ECLI:NL:RBROT:2021:2006

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
ROT 20/2182
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing registratie diesellocomotieven in het Nationaal Voertuigenregister

Op 10 maart 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiseres en de Minister voor Milieu en Wonen, waarbij de aanvraag van eiseres om registratie van twee diesellocomotieven in het Nationaal Voertuigenregister werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de locomotieven historische rechten voor het gehele Nederlandse spoorwegnet bezaten. De locomotieven waren enkel toegelaten op enkele grensbaanvakken, en de rechtbank concludeerde dat de registratie voor inzet in geheel Nederland niet mogelijk was zonder de vereiste voertuigvergunningen. De rechtbank erkende dat de aanvraag niet in behandeling was genomen, maar oordeelde dat eiseres niet benadeeld was omdat de aanvraag alsnog inhoudelijk was behandeld. De rechtbank volgde de argumenten van verweerder, die stelde dat de locomotieven niet voldeden aan de eisen van de Spoorwegwet en dat de registratie voor de grensbaanvakken niet noodzakelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2182

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. Q.P.W.J. Vosman,
en
de Minister voor Milieu en Wonen, de Inspectie Leefomgeving en Transport, verweerder,
gemachtigden: mr. P.C. Cup.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiseres om registratie van twee diesellocomotieven in het Nationaal Voertuigregister niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd de twee diesellocomotieven in het Nationaal Voertuigregister in te schrijven.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door ing. [naam persoon 2] .

Overwegingen

1. Bij e-mailbericht van 25 januari 2019 is namens eiseres verzocht twee diesellocomotieven met nummers 5216 en 5306 in het Nederlands register voor spoorvoertuigen in te schrijven.
2. Bij e-mailbericht van 29 januari 2019 is de aanvraag van eiseres niet in behandeling genomen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de betreffende spoorvoertuigen niet voldoen aan de Spoorwegwet en de Regeling indienststelling spoorvoertuigen. Daarnaast is het niet mogelijk om EVN-nummers van spoorvoertuigen over te schrijven en te registreren in een andere lidstaat.
3. Bij het bestreden besluit erkent verweerder dat eiseres voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar aanvraag aan te vullen, maar omdat de aanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling is genomen is eiseres door deze gang van zaken niet benadeeld. Verweerder heeft vervolgens geweigerd de twee diesellocomotieven in het Nationaal Voertuigregister in te schrijven voor inzet in geheel Nederland. Daaraan legt verweerder – kort gezegd – ten grondslag dat uit de Toelating Krachtvoertuigen en Rijtuigen 2003 (TKR) en het Toelatingscertificaat L220 van de voormalige inspectie Verkeer en Waterstaat uit 2005 blijkt dat de locomotieven enkel waren toegelaten voor de inzet op de grensbaanvakken Essen-Roosendaal, Visé-Maastricht en Zelzate-Terneuzen. Op grond van het overgangsrecht is registratie voor inzet op deze baanvakken niet noodzakelijk. Nu niet is gebleken dat de locomotieven konden worden ingezet op andere baanvakken in Nederland en een vergunning als bedoeld in artikel 26k van de Spoorwegwet voor inzet op andere baanvakken in Nederland ontbreekt, kunnen de spoorlocomotieven niet voor heel Nederland in het register worden ingeschreven.
4. Het primaire besluit is ondertekend door [naam persoon 3] , ondersteunend medewerker Toezicht bij de Inspectie Leefomgeving en Transport. Niet is gebleken dat deze persoon op grond van het Organisatie- en Mandaatbesluit Inspectie Leefomgeving en Transport is gemandateerd om ter zake besluiten te nemen. Daarmee is het primaire besluit onbevoegd genomen. De rechtbank zal aan dit bevoegdheidsgebrek geen gevolgen verbinden omdat het bestreden besluit is ondertekend door de teamleider bezwaar en beroep van de Inspectie Leefomgeving en Transport, die op grond van het Organisatie- en mandaatbesluit Inspectie Leefomgeving en Transport 2020 bevoegd is ter zake besluiten te nemen, waardoor het gebrek in bezwaar geacht moet worden te zijn hersteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1440).
5. Eiseres voert aan dat verweerder de twee diesellocomotieven met nummers 5216 en 5306 ten onrechte niet in het Nederlands register voor spoorvoertuigen heeft ingeschreven. Daartoe betoogt zij, samengevat weergegeven, dat deze locomotieven voor de inwerkingtreding van de Spoorwegwet per 1 januari 2005 op grond van artikel 49 van het Reglement Dienst Hoofd- en Lokaalspoorwegen (RDHL) konden worden gebruikt en daarmee waren toegelaten op het Nederlandse spoorwegnet. De locomotieven deden dienst in de TEE-treindienst van Amsterdam naar Parijs, hetgeen volgens eiseres blijkt uit de door haar overgelegde foto’s. Op grond van het in de Spoorwegwet opgenomen overgangsrecht hoeven deze locomotieven derhalve niet te beschikken over een voertuigvergunning zodat verweerder de registratie niet kon weigeren op grond van het ontbreken daarvan. Verweerder kon de weigering niet baseren op de TKR en het Toelatingscertificaat L220 van de voormalige inspectie Verkeer en Waterstaat uit 2005 omdat deze alleen het actuele gebruik weergeven en geen inzicht geven in de voertuigen die wel zijn toegelaten, maar niet regelmatig (meer) worden gebruikt.
6.1
Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6.2
Uit artikel 26q, eerste lid, aanhef en onder a, van de Spoorwegwet volgt dat het verboden is met een spoorvoertuig gebruik te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur zonder een voor het desbetreffende gedeelte geldige voertuigvergunning. Deze eis geldt op grond van het in artikel 122a van de Spoorwegwet opgenomen overgangsrecht niet indien het spoorvoertuig op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a in overeenstemming met de op 31 december 2004 geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres het bestaan van historische rechten voor het gehele Nederlandse spoorwegnet niet aannemelijk heeft gemaakt en dat de locomotieven 5216 en 5306 enkel op de (grens)baanvakken Essen-Roosendaal, Visé-Maastricht en Zelzate-Terneuzen zijn toegelaten op grond van overgangsrecht. Daartoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat uit het toelatingscertificaat van locomotief 5216 en de TKR uit 2003 expliciet blijkt dat de locomotieven uitsluitend waren toegelaten op voormelde grensbaanvakken. Hoewel de grensbaanvakken niet zijn uitgezonderd van de hoofdspoorweg als bedoeld in artikel 122a van de Spoorwegwet, maakt dat niet dat voor deze locomotieven historische rechten bestaan voor de gehele hoofdspoorweginfrastructuur. Het overgangsrecht strekt immers naar zijn aard tot bescherming van een bestaande rechtspositie en beschermt dus enkel de toelating zoals die bestond op de peildatum 31 december 2004. In dit geval blijkt expliciet uit voormelde documenten dat de toelating is beperkt tot de daarin genoemde baanvakken.
6.4
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder in dit geval geen doorslaggevende betekenis heeft mogen hechten aan het toelatingscertificaat en de TKR. Zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 juni 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:4467) kan een toelatingscertificaat of opname in een TKR dienen als bewijs voor toelating. Voor zover eiseres betoogt dat het toelatingscertificaat en de TKR geen sluitend inzicht geven in de voertuigen die zijn toegelaten, is het aan haar om aannemelijk te maken dat de locomotieven op de peildatum waren toegelaten op andere baanvakken in Nederland. In dat verband heeft eiseres aangevoerd dat de locomotieven op grond van artikel 49 van het RDHL, zoals geldend op 31 december 2004, waren toegelaten omdat deze als gevolg van een overeenkomst tussen de Nederlandse, Belgische en Franse Spoorwegen onderdeel uitmaakten van de TEE-treindienst van Amsterdam naar Parijs. Deze overeenkomst heeft eiseres niet overgelegd. De door eiseres overgelegde foto’s en technische fiches geven alleen algemene technische informatie, maar maken niet aannemelijk dat ten aanzien van de locomotieven 5216 en 5306 toestemming is verleend voor inzet op de Nederlandse hoofdspoorweginfrastructuur. Dat treinen van de Belgische spoorwegen dienst deden in de TEE-treindienst van Amsterdam naar Parijs en daarbij ook reden op het Nederlandse hoofdspoornet, laat onverlet dat niet aannemelijk is gemaakt dat ook de bewuste locomotieven voor dat doel konden worden ingezet. Ter zitting heeft eiseres erkend dat voor de TEE-treindienst locomotieven van het type 54 werden ingezet en dat de types 52 en 53, waartoe onderhavige locomotieven behoren, qua snelheid en technische specificaties daarvan afwijken. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de locomotieven 5216 en 5306 niettemin en in afwijking van hetgeen in het toelatingscertificaat en de TKR is opgenomen konden worden ingezet op de gehele Nederlandse hoofdspoorweginfrastructuur.
6.5
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de locomotieven volgens de op 31 december 2004 geldende voorschriften konden worden gebruikt op het gehele hoofdspoorwegnet, dienen de voertuigen over de in artikel 26q, eerste lid, aanhef en onder a, van de Spoorwegwet genoemde voertuigvergunningen te beschikken indien inzet in geheel Nederland wordt beoogd. Nu een dergelijke vergunning niet is verleend, heeft verweerder terecht geweigerd de locomotieven in het Nationaal Voertuigregister in te schrijven voor inzet in geheel Nederland.
7. Het betoog van eiseres dat bij toelating van spoorvoertuigen enkel de technische verenigbaarheid met de nationale infrastructuur getoetst dient te worden, kan haar in deze procedure niet baten. Deze procedure ziet immers op een verzoek van eiseres om registratie en niet om toelating van de locomotieven.
8. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 10 maart 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

BIJLAGE

Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, zoals geldend op 31 december 2004
Artikel 49 Gebruik van buitenlands rollend materieel
Rollend materieel behorend tot of opgenomen in het materieelpark van buitenlandse spoorwegdiensten mag op de spoorwegen hier te lande worden gebruikt, zonder dat de bepalingen van dit reglement, het onderzoek van rollend materieel betreffende, worden toegepast, mits:
a. dat rollend materieel, wat de algemene inrichting en de hoofdafmetingen betreft, niet meer afwijkt van de voorschriften van dit reglement dan zonder bezwaar voor de veiligheid kan worden toegelaten;
b. het uiterlijk aanzien geen twijfel laat aangaande de deugdelijkheid en de goede staat van onderhoud;
c. de rijtuigen en het voor vervoer van personen bestemde gedeelte van de treinstellen inwendig zindelijk onderhouden en niet minder goed ingericht zijn dan op de spoorwegen hier te lande gebruikelijk.
Spoorwegwet
Artikel 26k
1. Het is verboden een spoorvoertuig, voor gebruik op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan, in de handel te brengen waarvoor geen voertuigvergunning is verleend door het Europees Spoorwegbureau of Onze Minister.
(…)
Artikel 26q
1. Het is verboden gebruik te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur met een spoorvoertuig:
a. zonder een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldige voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid,
b. dat niet staat ingeschreven in het door Onze Minister gehouden voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, het voertuigregister van een andere lidstaat of het Europees voertuigregister, en
c. waarop geen Europees voertuignummer is aangebracht.
(…)
Artikel 26aa
1. Onze Minister houdt een voertuigregister en draagt, op aanvraag, zorg voor de inschrijving in dit register van spoorvoertuigen waarvoor een voertuigvergunning is verleend met een gebruiksgebied dat de hoofdspoorweginfrastructuur betreft, tenzij het desbetreffende spoorvoertuig reeds in een register van een andere lidstaat of het Europees voertuigregister is ingeschreven.
(…)
Artikel 122a
Artikel 26q, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op een spoorvoertuig dat:
a. op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2a in overeenstemming met de op 31 december 2004 geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg;
(…)
Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie
Artikel 54
Overgangsregeling voor het gebruik van voertuigen
1. Onverminderd lid 4 van dit artikel zijn de bepalingen van hoofdstuk V van Richtlijn 2008/57/EG van toepassing op voertuigen waarvoor tussen 15 juni 2016 en 16 juni 2019 een vergunning moet worden afgegeven.
2. Vergunningen voor de indienststelling van voertuigen die op grond van lid 1 zijn afgegeven, en alle andere vergunningen die nog voor 15 juni 2016 zijn afgegeven, met inbegrip van vergunningen die in het kader van internationale overeenkomsten, met name het RIC (Regolamento Internazionale Carrozze) en het RIV (Regolamento Internazionale Veicoli), zijn verleend, blijven geldig overeenkomstig de voorwaarden waaronder de vergunningen zijn verleend.
3. Voertuigen waarvoor overeenkomstig de leden 1 en 2 een vergunning voor indienststelling is afgegeven, ontvangen een nieuwe voertuigvergunning voor het in de handel brengen met het oog op de exploitatie op een of meer netwerken waarvoor hun vergunning nog niet geldt. Op het in de handel brengen op deze bijkomende netwerken is artikel 21 van toepassing.
4. Uiterlijk met ingang van 16 juni 2019 voert het Bureau voert de vergunningstaken uit hoofde van de artikelen 21 en 24 en de in artikel 19 bedoelde taken uit wat betreft gebruiksgebieden in de lidstaten die het Bureau en de Commissie niet in kennis hebben gesteld overeenkomstig artikel 57, lid 2. In afwijking van de artikelen 21 en 24 kunnen nationale veiligheidsinstanties van de lidstaten die het Bureau en de Commissie op grond van artikel 57, lid 2, in kennis hebben gesteld, tot en met 16 juni 2020 vergunningen blijven afgeven overeenkomstig Richtlijn 2008/57/EG.