ECLI:NL:RBROT:2015:4467

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
ROT 14-3548
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een vergunningaanvraag voor indienststelling van locomotieven op basis van de Spoorwegwet en het Besluit spoorverkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en een eiseres die een vergunning had aangevraagd voor de indienststelling van twee locomotieven. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, waarna de eiseres beroep instelde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onbevoegd was om op de vergunningaanvraag te beslissen, omdat de aanvraag onder het overgangsrecht van de Spoorwegwet viel. De rechtbank concludeerde dat de bepleite beperkte uitleg van het overgangsrecht zou leiden tot ongerechtvaardigde rechtsongelijkheid. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en kende schadevergoeding toe aan de eiseres. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen en dat de eiseres recht had op vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/3548

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2015 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. E.J.H. Reitsma,
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder,

gemachtigde: mr. S.J.D. Eillyas en mr. I.M. Kops.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een vergunning op grond van artikel 36 van de Spoorwegwet voor indienststelling van twee [locomotieven] van het type [type] afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door A.W.F. Tak. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door P. Maas, inspecteur bij de Inspectie Leefomgeving en Transport.

Overwegingen

1. Eiseres heeft in 2012 en 2013 [aantal] [locomotieven] van het type [type] in
eigendom gekregen. Dat type locomotief is [omschrijving] Ten tijde van de aankoop door eiseres beschikten [aantal] locomotieven over een zogenoemd inzetcertificaat dat op
27 mei 2008 was afgegeven en een geldigheidsduur tot 1 januari 2014 had.
Op 21 oktober 2013 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een indienststellingsvergunning. In geschil is of verweerder die aanvraag terecht heeft afgewezen.
2. Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat niet is aangetoond dat [type] locomotieven van eiseres (hierna: de locomotieven) voldoen aan de toepasselijke wet- en regelgeving. In het bijzonder wijst verweerder er in het bestreden besluit op dat bij de aanvraag de EG-keuringsverklaring en de verklaring van een aangemelde instantie of een keuringsinstantie ontbraken terwijl die op grond van artikel 27 van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen (de Regeling) bij de aanvraag moeten worden overgelegd. Verder wijst verweerder erop dat de locomotieven in strijd met artikel 3 van de Regeling niet beschikken over een ATB-treinbeveiliging. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet niet geldt voor inzetcertificaten waarvan de geldigheidsduur is verstreken. Verder stelt verweerder dat de in de inzetcertificaten opgenomen geldigheidsduur in rechte vast staat nu daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Volgens verweerder bestond er wel een grondslag in de Spoorwegwet voor de beperkte geldigheidsduur en was die ook niet in strijd met het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF). Verweerder stelt verder dat de oorspronkelijke toelating niet herleeft omdat er inmiddels een vergunningplicht geldt.
3. Eiseres stelt dat verweerder heeft miskend dat in dit geval op grond van artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet geen vergunning vereist is. Zij voert aan dat voldaan wordt aan de eisen van artikel 39a, onder a en b, van het Besluit spoorverkeer zodat er geen vergunningplicht geldt. Ook artikel 27 van de Regeling is volgens eiseres niet op dit geval van toepassing nu geen sprake is van een eerste toelating tot het Nederlandse hoofdspoornet. Eiseres stelt verder dat de beperkte geldigheidsduur van het inzetcertificaat niet aan haar mag worden tegengeworpen omdat die beperking geen grondslag heeft in de wet en in strijd is met het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF). Voor het geval zij daarin niet zou worden gevolgd, stelt eiseres dat het inzetcertificaat inmiddels is vervallen en daarmee ook de beperkte geldigheidsduur die daarin was opgenomen. Volgens eiseres herleeft daarmee de oorspronkelijke toelating.
4. In artikel 21, twaalfde lid, van richtlijn 2008/57/EG betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (de richtlijn) is bepaald:
Vergunningen voor indienststelling die zijn afgegeven vóór 19 juli 2008 te verzoeken, met inbegrip van vergunningen die in het kader van internationale overeenkomsten, met name de RIC (Regolamento Internazionale Carrozze) en de RIV (Regolamento
Internazionale Veicoli), zijn verleend, blijven geldig overeenkomstig de voorwaarden waaronder de vergunningen zijn verleend. Deze bepaling heeft voorrang op de artikelen 22 tot en met 25.
4.1.
In artikel 36 van de Spoorwegwet is bepaald:
1. Het is een spoorwegonderneming verboden om, anders dan voor het testen, van hoofdspoorweginfrastructuur gebruik te maken, met een spoorvoertuig waarvoor Onze Minister geen vergunning voor indienststelling als bedoeld in het derde lid respectievelijk aanvullende vergunning voor indienststelling als bedoeld in het vijfde lid heeft verleend.
2. Het eerste lid geldt niet voor bij algemene maatregel van bestuur met inachtneming van artikel 21 van richtlijn 2008/57/EG, aangewezen spoorvoertuigen.
[…].
In artikel 122, eerste lid, van de Spoorwegwet is bepaald:
Een spoorvoertuig dat in overeenstemming met de daarvoor geldende voorschriften die gelden op de dag voorafgaande aan de dag waarop artikel 36 in werking treedt, kan worden gebruikt op de hoofdspoorweg, wordt met ingang van de dag waarop dat artikel in werking treedt, aangemerkt als in overeenstemming met de onderdelen a en b van dat artikel.
4.2.
In artikel 39a van het Besluit spoorverkeer is bepaald:
Artikel 36, eerste lid, van de wet geldt niet voor een spoorvoertuig:
a. dat in overeenstemming met de op 31 december 2004 geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg;
b. waarvoor Onze Minister voor 19 juli 2008 een inzetcertificaat heeft verleend als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de wet, zoals dat op 19 juli 2008 luidde;
c. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van personenrijtuigen en bagagewagens in het internationale verkeer (RIC) in haar laatst geldende redactie, in het voertuigregister van een staat is ingeschreven, en waarmee voor 19 juli 2008 van hoofdspoorweginfrastructuur gebruik werd gemaakt, of
d. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van goederenwagens in het internationale verkeer (RIV) in haar laatst geldende redactie, in het voertuigregister van een staat is ingeschreven, en waarmee voor 19 juli 2008 gebruik werd gemaakt van hoofdspoorweginfrastructuur.
5. Ter zitting heeft eiseres erop gewezen dat uit de door verweerder overgelegde verklaring van geen bezwaar van 2 februari 2005, met terugwerkende kracht tot en met
31 december 2004, niet volgt dat de locomotieven op 31 december 2004 op een hoofdspoorweg waren toegelaten, omdat die verklaring van geen bezwaar ziet op [aantal] andere locomotieven van het type [type]. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er op
31 december 2004 niet voor alle spoorvoertuigen die overeenkomstig de destijds geldende voorschriften konden worden gebruikt op een hoofdspoorweg, een document is waaruit blijkt dat dat spoorvoertuig tot een hoofdspoorweg was toegelaten. Voor sommige spoorvoertuigen was een toelatingscertificaat verleend waaruit dat bleek, maar voor andere niet. Of een toelatingscertificaat was verleend, was, naar de rechtbank begrijpt, afhankelijk van de eigenaar van de betrokken spoorvoertuigen. Voor spoorvoertuigen waarvoor geen toelatingscertificaat was verleend, gold dat deze in beginsel waren toegelaten als het type waartoe zij behoorden was opgenomen in de zogenoemde Toelating Krachtvoertuigen en Rijtuigen 1998 (TKR). Individuele spoorvoertuigen die behoorden tot een type dat in de TKR was opgenomen, konden niettemin vanwege technische gebreken feitelijk niet zijn toegelaten tot een hoofdspoorweg.
Vaststaat dat het locomotieftype [type] in de TKR was opgenomen, zodat locomotieven van dat type in beginsel waren toelaten tot een hoofdspoorweg. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat de locomotieven op
31 december 2004 ook feitelijk waren toegelaten tot een hoofdspoorweg. Wel heeft eiseres een op 18 december 2006 door de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat voor de locomotieven afgegeven inzetcertificaat overgelegd. Daarin is vermeld:
“het betrokken voertuig wordt op grond van artikel 122 lid 1 van de spoorwegwet aangemerkt als in overeenstemming met de onderdelen a en b van artikel 36 lid 1 van de spoorwegwet”. Dit duidt erop dat de destijds verantwoordelijke bewindspersoon op
18 december 2006 van oordeel was dat de locomotieven onder het overgangsrecht van artikel 122, eerste lid, van de Spoorwegwet vallen omdat zij op 31 december 2004 in overeenstemming met de daarvoor geldende voorschriften konden worden gebruikt op de hoofdspoorweg. Ook in het inzetcertificaat dat door de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat op 27 mei 2008 voor de locomotieven is verstrekt, is de hiervoor geciteerde zinsnede vermeld. Nu verweerder geen stukken heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat de locomotieven op 31 december 2004 feitelijk niet tot de hoofdspoorweg waren toegelaten, zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van het herhaalde oordeel van de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat dat de locomotieven onder het overgangsrecht van artikel 122, eerste lid, van de Spoorwegwet vallen.
Daarmee voldoen de locomotieven ook aan de letterlijke tekst van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Het standpunt van verweerder dat artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer op grond van artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet moet worden uitgelegd met inachtneming van de richtlijn, is onjuist reeds omdat onderdeel a van artikel 39a van het Besluit spoorverkeer niet kan worden herleid tot de richtlijn en daarom niet met inachtneming van de richtlijn kan worden uitgelegd. Om die reden is ook richtlijnconforme uitleg van onderdeel a van artikel 39a van het Besluit spoorverkeer niet aan de orde. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet en artikel 39a van het Besluit spoorverkeer ziet de rechtbank geen grond voor de door verweerder bepleite beperkte uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Tegen een dergelijke uitleg pleit bovendien dat, zoals hiervoor besproken, niet voor alle spoorvoertuigen die overeenkomstig de op 31 december 2004 geldende voorschriften konden worden gebruikt op een hoofdspoorweg, toelatingscertificaten waren verleend maar dat dit afhankelijk was van de eigenaar van de betrokken spoorvoertuigen. Onder die omstandigheden kan bij de uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer geen betekenis worden gehecht aan de beperking van de geldigheidsduur van een toelatingscertificaat. De toepasselijkheid van die bepaling zou dan immers afhankelijk worden van de willekeurige omstandigheid of voor een spoorvoertuig dat op
31 december 2004 overeenkomstig de destijds geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg, een toelatingscertificaat was verleend. Die uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer zou dan ook tot een niet gerechtvaardigde en daarom onaanvaardbare rechtsongelijkheid leiden.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het beroep van eiseres op artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer slaagt. Verweerder stelt zich daarom ten onrechte op het standpunt dat eiseres na het verstrijken van de geldigheidsduur van het aan haar afgegeven toelatingscertificaat gehouden was een vergunning voor indienststelling voor de locomotieven aan te vragen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet in samenhang met artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Omdat het in die bepalingen neergelegde overgangsrecht van toepassing is op de locomotieven, had verweerder zich onbevoegd moet verklaren om op de aanvraag te beslissen. De rechtbank zal daarom het primaire besluit herroepen, verweerder onbevoegd verklaren om op de aanvraag te beslissen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De overige beroepsgronden van eiseres behoeven in het licht hiervan geen bespreking meer.
6. Het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot vergoeding van door haar geleden schade in de vorm van het door haar betaalde bedrag voor het in behandeling nemen van haar aanvraag tot verlening van een indienststellingsvergunning voor de locomotieven, zal de rechtbank op grond van artikel 8:88 van de Awb toewijzen. Verweerder was immers niet bevoegd om op de aanvraag te beslissen en had de aanvraag daarom niet in behandeling mogen nemen. Daarbij is van belang dat verweerder op grond van e-mailcontact met eiseres voorafgaand aan het indienen van de aanvraag bekend was met het standpunt van eiseres dat de locomotieven al waren toegelaten tot de hoofdspoorweg. Onder die omstandigheden acht de rechtbank de heffing van een bedrag voor het in behandeling nemen van de aanvraag onrechtmatig.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.205,- (1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • verklaart verweerder onbevoegd om op de aanvraag van eiseres van 21 oktober 2013 tot verlening van een indienstellingsvergunning voor de locomotieven te beslissen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de door haar geleden schade tot een bedrag van € 5.309,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 328,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.205,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en
mr. D. Brugman, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.