ECLI:NL:RBROT:2021:1878

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
6 maart 2021
Zaaknummer
C/10/582439 / HA ZA 19-865
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inzage en afschrift van klantgegevens op grond van artikel 843a Rv in een geschil over onrechtmatige daad en concurrentie

In deze zaak vordert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Financiële Diensten Rivierenland B.V. (FDR) inzage en afschrift van klantgegevens van haar voormalige werknemer [naam gedaagde 1] en de besloten vennootschap [naam gedaagde 2]. De vordering is gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat recht geeft op inzage van bescheiden in een rechtsbetrekking waarin de verzoeker partij is. FDR stelt dat [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld door klanten van FDR te benaderen na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van [naam gedaagde 1]. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere dagvaardingen, conclusies van antwoord en repliek zijn ingediend, en een comparitie heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat FDR onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad of onrechtmatige concurrentie. De rechtbank wijst de vorderingen van FDR af en veroordeelt haar in de proceskosten van [gedaagden].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/582439 / HA ZA 19-865
Vonnis van 3 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FINANCIËLE DIENSTEN RIVIERENLAND B.V., h.o.d.n. [handelsnaam] ,
gevestigd te Gorinchem,
eiseres,
advocaat mr. E.S. Ebels te 's-Gravenhage,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.W.H. de With te 's-Gravendeel.
Partijen zullen hierna FDR en [gedaagden] genoemd worden. Voor zover gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 afzonderlijk worden bedoeld, worden zij aangeduid met [naam gedaagde 1] respectievelijk [naam gedaagde 2] .

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 juli 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek;
  • de oproepingsbrief van deze rechtbank van 6 november 2020, waarin een comparitie is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 januari 2021;
  • de ter zitting door FDR overgelegde spreekaantekeningen;
  • de schriftelijke reactie van 1 februari 2021 van FDR op het proces-verbaal;
  • de schriftelijke reactie van 2 februari 2021 van [gedaagden] op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
FDR is een financieel adviesbureau.
2.2.
[naam gedaagde 1] is een voormalig werknemer van FDR. In de artikelen 15.1 en 15.2 van de arbeidsovereenkomst tussen [naam gedaagde 1] en FDR, staat het volgende:
“15.1 De werknemer zal gedurende een periode van 1 jaar na het eindigen van de
arbeidsovereenkomst zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
werkgever geen functie met klantcontact uitoefenen, hetzij op eigen naam, hetzij
door middel van en/of in samenwerking met, dan wel in dienstbetrekking bij
andere natuurlijke of rechtspersonen, welke gelijk of gelijksoortig zijn aan de
activiteiten van werkgever of met de werkgever gelieerde onderneming(en), in een
straal van 10 kilometers rondom de vestigingsplaats van werkgever.
15.2
De werknemer zal gedurende een periode van 3 jaar na het eindigen van de
arbeidsovereenkomst zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
werkgever geen cliënten van werkgever of de met werkgever gelieerde
onderneming(en), benaderen of bedienen dan wel doen bedienen, op een
wijze gelijk of gelijksoortig aan de wijze van bedienen van de werkgever of de
met werkgever gelieerde onderneming(en).
Onder cliënten worden tevens verstaan potentiële cliënten, waarmee de
werkgever of de met de werkgever gelieerde onderneming(en) in de laatste 6
maanden van de arbeidsovereenkomst zakelijk contact heeft gehad.
2.3.
Tussen FDR en [naam gedaagde 1] is op 12 december 2016 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen [naam gedaagde 1] en FDR met wederzijds goedvinden per 1 februari 2017 eindigt.
2.4.
Artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst luidt:
“Het gestelde in artikel 15.1 van de arbeidsovereenkomst blijft onverkort in stand. Artikel 15.2 zal worden aangepast als volgt. De werknemer zal tot en met 31 december 2017 zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever geen cliënten van werkgever of de met werkgever gelieerde onderneming(en), benaderen of bedienen dan wel doen bedienen, op een wijze gelijk of gelijksoortig aan de wijze van bedienen van werkgever of de met werkgever gelieerde onderneming(en). Onder cliënten worden tevens verstaan potentiële cliënten, waarmee de werkgever of de met de werkgever gelieerde onderneming(en) in de laatste 6 maanden van de arbeidsovereenkomst zakelijk contact heeft gehad.”
2.5.
[naam gedaagde 1] is per 1 december 2017 als adviseur zakelijke schade en inkomensverzekering in dienst getreden bij [naam gedaagde 2] .
2.6.
Nadat de onder 2.4 weergegeven termijn was verlopen, heeft [naam gedaagde 1] een aantal klanten van FDR benaderd. In ieder geval twintig klanten zijn, in de periode na afloop van de in artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst genoemde termijn, overgestapt van FDR naar [naam gedaagde 2] .
2.7.
Op 19 juni 2019 heeft FDR bewijsbeslag ex artikel 843 a Rv jo. artikel 730 Rv doen leggen bij [naam gedaagde 2] en een kopie van de in beslag genomen bescheiden, gegevensdragers, administratie en documenten in gerechtelijke bewaring laten nemen.
2.8.
Hoewel ook verlof was verleend tot het leggen van owel ook het onder 2.7 genoemde beslag op gegevensdragers bij [naam gedaagde 1] thuis, kon dit beslag niet worden gelegd, gelet op de in het verlof genoemde beperking, dat het beslag alleen gelegd mag worden in aanwezigheid van [naam gedaagde 1] .

3..Het geschil

3.1.
FDR vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. [naam gedaagde 2] veroordeelt tot inzage en afschrift van de gegevens uit het klantbestand die identificeerbaar zijn aan de hand van hun unieke, in de dagvaarding besproken, relatienummers, een en ander uit te voeren door het verlenen van toestemming tot het verrichten van onderzoek door de beslagleggend deurwaarder althans door IT-deskundige Evidentium in (de (digitale) kopieën van) de in beslag genomen bescheiden, gegevensdragers, administratie en documenten van [naam gedaagde 2] ;
II. [naam gedaagde 1] veroordeelt tot inzage en afschrift van de gegevens uit het klantbestand die identificeerbaar zijn aan de hand van hun unieke, in de dagvaarding besproken, relatienummers;
III. [gedaagden] veroordeelt in de kosten van de procedure, te vermeerderen met nakosten en rente.
3.2.
Bij gelegenheid van de comparitie heeft FDR aangegeven dat de onder 3.1 weergegeven vordering moet worden gezien als primaire vordering en dat subsidiair inzage en afgifte wordt gevorderd van een geanonimiseerde versie van het klantenbestand.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van FDR, althans tot afwijzing van de vorderingen, althans, ingeval van toewijzing van één of meer van de vorderingen, deze niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met veroordeling van FDR, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente indien zij deze kosten niet binnen veertien dagen na dit vonnis zal hebben voldaan, en tot betaling van de nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
De gevorderde afgifte van de hiervoor onder 3.1 bedoelde bescheiden is gebaseerd op artikel 843a Rv. Dit artikel bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Degene die over de bescheiden beschikt, is niet gehouden om aan de vordering te voldoen indien daartoe gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder de verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
4.2.
FDR legt aan haar vordering – samengevat – het volgende ten grondslag. Zij stelt dat [gedaagden] jegens haar onrechtmatig handelen, meer specifiek een onrechtmatige inbreuk maken op haar bedrijfsgeheim (als bedoeld in de Wet bescherming bedrijfsgeheimen jo. artikel 6:162 BW), dan wel dat er sprake is van onrechtmatige concurrentie door [gedaagden] jegens haar (als bedoeld in artikel 6:162 BW). FDR heeft een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv nu zij, in een tegen [gedaagden] te starten procedure in verband met voornoemd onrechtmatig handelen, mogelijk bewijs zal moeten leveren van de stelling dat [gedaagden] (informatie uit) het klantenbestand van FDR in hun bezit hebben (gehad).
4.3.
[gedaagden] betwisten, onder meer, dat sprake is van een uit hoofde van artikel 843a Rv vereiste rechtsbetrekking, nu van enige inbreuk op het bedrijfsgeheim van FDR en van onrechtmatige concurrentie geen sprake is. [gedaagden] hebben, zo stellen zij, geen informatie uit het klantenbestand van FDR gebruikt. Van de twintig klanten die zijn overgestapt naar [naam gedaagde 2] , zijn er veertien bij indiensttreding van [naam gedaagde 1] bij FDR door [naam gedaagde 1] meegenomen van zijn voormalig werkgever en één is een kennis van [naam gedaagde 1] die hij destijds eveneens zelf heeft aangebracht bij FDR, aldus [gedaagden] [naam gedaagde 1] heeft geen informatie uit het klantenbestand van FDR nodig, nu hij de adresgegevens van deze relaties uit zijn hoofd weet en anders enkel een naam en telefoonnummer nodig heeft, welke gegevens eenvoudig via internet zijn te achterhalen. Ook is geen sprake van het stelselmatig en substantieel afbreken van het debiet van FDR; [naam gedaagde 1] heeft voornamelijk klanten benaderd die al klant bij hem waren vóór de tijd dat hij bij FDR werkzaam was. Het stond [naam gedaagde 1] , en daarmee ook [naam gedaagde 2] , vrij om na afloop van de termijn waarvoor het non-concurrentie- en relatiebeding gold, FDR te beconcurreren.
4.4.
Voor toewijzing van de vordering van FDR is volgens vaste rechtspraak vereist dat FDR de rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv, in dit geval de onrechtmatige daad, voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd feiten en omstandigheden moeten stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen (Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251). De rechtbank is van oordeel dat FDR de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, te weten de onrechtmatige daad van [gedaagden] jegens FDR, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en overweegt daartoe als volgt.
4.5.
Volgens FDR bestaat de onrechtmatige inbreuk op het bedrijfsgeheim van FDR uit het door [naam gedaagde 1] wederrechtelijk kopiëren en het in bezit hebben van de klantkaarten van FDR. Volgens FDR hebben [gedaagden] erkend dat [naam gedaagde 1] zelfstandig en actief relaties van FDR heeft benaderd en dat [naam gedaagde 1] klantinformatie van FDR in zijn bezit heeft gehad. FDR verwijst daarbij naar de conclusie van dupliek, waarin door [gedaagden] is gesteld
“dat [naam gedaagde 1] een aantal relaties zelf heeft benaderd”en
“dat [naam gedaagde 1] eigenlijk vanzelfsprekend informatie uit het klantenbestand van FDR in zijn bezit heeft gehad, aangezien hij voor FDR werkte en ook vaak thuis werkte”.[gedaagden] hebben bij gelegenheid van de comparitie uitdrukkelijk betwist dat [naam gedaagde 1] klantkaarten van FDR heeft gekopieerd en dat hij stelselmatig klantgegevens van FDR in privé in zijn bezit heeft gehad. Wat hij – in het kader van het thuiswerken – in zijn bezit heeft gehad, heeft hij verwijderd, aldus [naam gedaagde 1] . De rechtbank is – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [naam gedaagde 1] zoals onder 4.3 weergegeven – van oordeel dat, anders dan FDR stelt, het hiervoor geciteerde verweer van [gedaagden] niet kan worden aangemerkt als erkenning van de stelling dat [naam gedaagde 1] klantkaarten van FDR heeft gekopieerd en in zijn bezit heeft. Uit voornoemde citaten volgt nog niet dat onrechtmatig handelen van [gedaagden] jegens FDR (in de zin van inbreuk maken op het bedrijfsgeheim van FDR) voldoende aannemelijk is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet, althans niet gemotiveerd, door FDR is betwist dat de benaderde klanten grotendeels reeds klant van [naam gedaagde 1] waren voordat hij bij FDR in dienst trad en dat daarom aannemelijk is dat [naam gedaagde 1] uit dien hoofde bekend was met de gegevens van de desbetreffende klanten.
4.6.
Met betrekking tot de gestelde onrechtmatige concurrentie voert FDR aan dat [naam gedaagde 1] na afloop van de in artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst genoemde termijn weliswaar niet meer gebonden was aan het non-concurrentie- en relatiebeding, maar dat dit niet betekent dat vanaf dat moment alles geoorloofd is. Volgens FDR is – kort gezegd – sprake van het stelselmatig en substantieel afbreken van het duurzame debiet van FDR, dat [naam gedaagde 1] in het kader van de arbeidsovereenkomst mee heeft helpen opbouwen met de hulpmiddelen die de werknemer daartoe vertrouwelijk van zijn voormalige werkgever ter beschikking kreeg. De rechtbank stelt vast dat het [naam gedaagde 1] in beginsel vrij stond om na ommekomst van de in artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst genoemde termijn FDR te beconcurreren. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het stelselmatig en substantieel afbreken van het duurzame debiet van FDR. Uit het benaderen van de desbetreffende klanten door [gedaagden] , welke klanten grotendeels reeds tot het klantenbestand van [naam gedaagde 1] behoorden nog voordat hij in dienst kwam bij FDR, volgt niet dat onrechtmatige concurrentie door [gedaagden] voldoende aannemelijk is. Hetgeen FDR in dit kader heeft aangevoerd is onvoldoende om deze conclusie te kunnen rechtvaardigen.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van FDR zal worden afgewezen. FDR zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat €
1.689,00(3,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.328,00
4.8.
FDR zal tevens worden veroordeeld in de nakosten op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt FDR in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 2.328,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt FDR in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat FDR niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 3 maart 2021.
3242/1977/32