ECLI:NL:RBROT:2021:1812

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
8817695 \ CV EXPL 20-4976
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onredelijk bezwarend boetebeding in huurovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en huurders over de afwikkeling van een huurovereenkomst. De verhuurder, aangeduid als [eiser], had de huurders, aangeduid als [gedaagden], aangesproken op een bedrag van € 3.096,83, bestaande uit huurachterstand, schoonmaak- en opruimkosten, en schadevergoeding voor ontbrekende en beschadigde goederen. De huurders waren niet verschenen op de zitting en hebben de vordering niet betwist, behalve voor de boete die was opgenomen in de algemene huurvoorwaarden.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurders een huurachterstand van € 1.138,- niet hebben betwist en heeft deze vordering toegewezen. Ook de schoonmaak- en opruimkosten zijn toegewezen, evenals de schadevergoeding voor het bankje op het balkon. Echter, de kantonrechter heeft het boetebeding uit de algemene huurvoorwaarden, dat een boete van € 25,- per dag oplegde voor elke verplichting die niet werd nagekomen, als onredelijk bezwarend beoordeeld. Dit boetebeding is niet bindend verklaard, omdat het in strijd is met de Richtlijn oneerlijke bedingen.

Uiteindelijk zijn de gedaagden veroordeeld om een totaalbedrag van € 1.336,83 te betalen aan de eiser, verminderd met de waarborgsom van € 840,-. Daarnaast zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft de wettelijke rente toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf 2 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening. Dit vonnis is uitgesproken door mr. dr. P.G.J. van den Berg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8817695 \ CV EXPL 20-4976
uitspraak: 4 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
rolgemachtigde: [naam 1] ,
gemachtigde: [naam 2] van Juristu Incassodiensten B.V.,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden,
procederend in persoon.
Eiser wordt hierna “ [eiser] ” genoemd en gedaagden worden hierna gezamenlijk aangeduid als “ [gedaagden] ” .

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen
  • het exploot van dagvaarding van 23 september 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, ingekomen op 17 december 2020, met producties;
  • het tussenvonnis van 17 december 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021 via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). [gedaagden] zijn, hoewel zij naar behoren zijn opgeroepen voor de zitting, niet verschenen.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning). [gedaagden] hebben deze woning per 1 augustus 2018 gehuurd van [eiser] .
2.2.
In de huurovereenkomst is bepaald dat het ROZ-model “Algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte” (hierna: de algemene huurvoorwaarden) op de huurovereenkomst van toepassing is. In artikel 20.6 van de algemene huurvoorwaarden is het volgende opgenomen:
“20.6 Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 25,- per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de behorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins, Genoemd bedrag is gebaseerd op het prijspeil 1 januari 2003 en wordt met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks geïndexeerd.”
2.3.
De huurovereenkomst is in onderling overleg beëindigd per 10 mei 2020.
2.4.
Bij brief van 18 mei 2020 heeft [eiser] bij [gedaagden] aanspraak gemaakt op € 1.661,83. Dit bedrag bestaat uit € 730,83 aan schoonmaak- en opruimkosten, € 50,- aan kosten voor het afvoeren van afval naar de vuilstort, € 1.138,- aan huur voor de maanden april tot en met 10 mei 2020 en € 158,- aan maandbedrag energievoorschot. Daarnaast heeft [eiser] aanspraak gemaakt op € 425,-, omdat de wasautomaat (€ 150,-), de wasdroger (€ 100,-) en het bankje op het balkon (€ 100,-) ontbraken in de woning en het laminaat in de keuken (€ 75,-) beschadigd was. [eiser] heeft de borg van € 840,- van deze bedragen afgetrokken.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te veroordelen aan hem te betalen € 3.096,83 aan hoofdsom en € 525,96 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.096,83 vanaf 2 juni 2020, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening. [eiser] heeft tevens gevorderd [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagden] hebben de huurachterstand van € 1.138,- niet betaald en zij hebben schade berokkend aan de woning. Op grond van de huurovereenkomst heeft [eiser] recht op de huurpenningen, zodat hij daarop aanspraak maakt. Uit diezelfde huurovereenkomst is ook op te maken, dat [gedaagden] geen schade aan de woning mogen berokkenen, zodat [eiser] aanspraak maakt op vergoeding van de schade. [eiser] stelt dat hij op grond van artikel 20.6. van de algemene huurvoorwaarden tevens recht heeft op een boete van (na indexatie) € 35,- per dag vanaf 2 april 2020, zijnde € 1.435,-, omdat [gedaagden] schade hebben berokkend aan de woning. Ondanks aanmaningen hebben [gedaagden] nagelaten om de vordering van € 3.096,83 te betalen, zodat [eiser] ook aanspraak maakt op de buitengerechtelijke incassokosten.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat zij willen betalen voor de opruim- en schoonmaakkosten, maar dat zij verder niets willen betalen. Op hun verweer wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.

5..De beoordeling

5.1.
De door [eiser] gevorderde huurachterstand van € 1.138,- over de maand april 2020 en over 1 tot en met 10 mei 2020 is door [gedaagden] niet bestreden, zodat deze huurachterstand wordt toegewezen. De door [eiser] gevorderde schoonmaak- en opruimkosten van in totaal € 730,83, de kosten voor het afvoeren van afval van € 50,- en voorschotbedrag energie van € 158,- hebben [gedaagden] evenmin betwist, zodat ook deze bedragen worden toegewezen.
5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is het verweer van [gedaagden] met [eiser] besproken. [eiser] heeft daarop zijn vordering verminderd met € 150,- voor het ontbreken van de wasautomaat, met € 100,- voor het ontbreken van de wasdroger en met € 75,- voor het beschadigen van het laminaat in de keuken.
5.3.
Ten aanzien van het bankje dat volgens [eiser] door [gedaagden] zou worden vervangen omdat zij erdoorheen waren gezakt en dat er volgens [gedaagden] helemaal nooit gestaan heeft, constateert de kantonrechter dat het blijkens de overgelegde foto van het balkon, waar [eiser] ter zitting op heeft gewezen, wel aanwezig was. Het standpunt van [gedaagden] dat er nooit een bankje op het balkon heeft gestaan wordt, nu dit ter zitting ook niet nader door hen is toegelicht, daarom niet gevolgd. Nu het bankje volgens [eiser] kapot is en dit door [gedaagden] niet is weersproken, wordt deze schadepost toegewezen. [gedaagden] worden derhalve veroordeeld om € 100,- aan [eiser] te betalen voor het bankje.
5.4.1.
[eiser] heeft tevens aanspraak gemaakt op de boete uit artikel 20.6 van de algemene huurvoorwaarden. Hierover overweegt de kantonrechter als volgt. Omdat deze zaak gaat over een huurovereenkomst tussen een verhuurder en een huurder van woonruimte voor zichzelf, valt dit boetebeding binnen het toepassingsbereik van de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13/EG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten; hierna: de Richtlijn). Het behoort tot de bedingen die op de bij de Richtlijn behorende indicatieve lijst staan, namelijk een beding dat tot doel of tot gevolg heeft de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen (artikel 1 aanhef en onder e). Op grond van vaste rechtspraak (onder meer het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 24 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2222) moet de rechter dan ambtshalve toetsen of het boetebeding oneerlijk is.
5.4.2.
Een beding – waarover niet afzonderlijk is onderhandeld – is volgens artikel 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijk indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Bij de beoordeling daarvan moet de rechter alle hem bekende omstandigheden op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking nemen, rekening houdend met de aard van datgene waarop de overeenkomst betrekking heeft. Daarbij moet de rechter niet beoordelen hoe het boetebeding uiteindelijk uitwerkt en door de gebruiker ervan wordt toegepast, maar dient hij te beoordelen hoe het boetebeding zou kunnen uitwerken, met het tijdstip van de totstandkoming van de overeenkomst als beoordelingsmoment. Bovendien moet hij beoordelen of het cumulatieve effect van alle desbetreffende bedingen uit de overeenkomst als oneerlijk is te beschouwen, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft.
5.4.3.
In deze zaak is het boetebeding niet opgenomen in de huurovereenkomst, maar in de daarbij horende algemene huurvoorwaarden. Daarover is niet onderhandeld en gesteld noch gebleken is dat de gevolgen van overtreding van dit boetebeding met [gedaagden] zijn besproken door [eiser] . Het boetebeding komt bovenop de verplichting om de schade aan de verhuurder te vergoeden. Daarbij legt het boetebeding een (nog te indexeren) boete van € 25,- per dag op zonder enige (nadere) limitering; de huurovereenkomst verhindert dus niet dat de boete bij een voortdurende tekortkoming onbeperkt (en bij onwetendheid ook ongemerkt) kan oplopen. Hierdoor kan de boete zodanig oplopen dat die niet meer in redelijke verhouding staat tot de geleden schade. De kantonrechter is van oordeel dat het boetebeding gelet op het voorgaande onredelijk bezwarend is en daarmee niet bindend is. De gevorderde boete van € 1.435,-, die gegrond is op het boetebeding, is daarom niet toewijsbaar en wordt afgewezen.
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat de waarborgsom van € 840,- nog in mindering moet worden gebracht op het toegewezen bedrag aan hoofdsom. Dit betekent dat [gedaagden] worden veroordeeld om € 1.336,83 aan [eiser] te betalen, namelijk € 2.176,83 aan toewijsbare hoofdsom verminderd met € 840,- aan waarborgsom. De gevorderde wettelijke rente wordt als onbetwist en op de wet gegrond toegewezen zoals hierna vermeld.
5.6.
[eiser] heeft tevens aanspraak gemaakt op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagden] hebben hiertegen geen verweer gevoerd, zodat dit in beginsel toewijsbaar is. Doordat echter een lager bedrag aan hoofdsom wordt toegewezen dan is gevorderd, zal de vergoeding waarop ingevolge het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aanspraak kan worden gemaakt worden berekend aan de hand van de toewijsbare hoofdsom. De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 242,63 inclusief btw.
5.7.
[gedaagden] worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Omdat [eiser] tijdens de mondelinge behandeling niet is bijgestaan door zijn gemachtigde, wordt slechts één punt aan salaris voor de gemachtigde toegekend.
5.8.
[gedaagden] hebben niet weersproken dat zij hoofdelijk verbonden zijn jegens [eiser] , zodat zij hoofdelijk worden veroordeeld.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen € 1.579,46 aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 1.336,83 vanaf 2 juni 2020 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagden] , eveneens hoofdelijk, in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op:
  • € 236,- aan griffierecht;
  • € 109,28 aan dagvaardingskosten;
  • € 187,- aan salaris voor de gemachtigde;
en indien gedaagde niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 93,50 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688