ECLI:NL:RBROT:2021:1577

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
C/10/536162 / HA ZA 17-935
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot zekerheidstelling door douane-expediteur en toepassing van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de verplichting van de douane-expediteur Customs Support Import B.V. (CSI) om zekerheid te stellen voor douaneschulden die voortvloeien uit een invoeraangifte. De rechtbank heeft op 24 februari 2021 geoordeeld dat CSI, hoewel zij niet de douaneschuldenaar is in de zin van de Douanewetgeving, wel degelijk gehouden is om zekerheid te stellen. Dit is gebaseerd op de afspraken die CSI met haar opdrachtgevers, Vollers Holland B.V. en Redisa OÜ, heeft gemaakt, waarbij is overeengekomen dat de betaling van douaneschulden via de betalingsfaciliteiten van CSI zou verlopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het aankruisen van het vakje voor de betalingsfaciliteit bij de douaneaangifte door CSI een civiele aansprakelijkheid met zich meebrengt voor de douaneschulden die voortvloeien uit die aangifte.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de primaire vordering van CSI tot betaling van het gevorderde bedrag aan de douane, € 1.592.962,50, moet worden afgewezen zolang de douaneschuld niet onherroepelijk is geworden. De subsidiaire vordering van CSI tot betaling door Vollers en Redisa van hetgeen waartoe CSI jegens de douane gehouden mocht zijn, is in beginsel toewijsbaar, afhankelijk van het bewijs dat Vollers zal leveren met betrekking tot haar beroep op dwaling. De rechtbank heeft ook de vordering van CSI tot het stellen van zekerheid door Vollers toegewezen, waarbij Vollers is opgedragen om zekerheid te stellen voor de douaneschuld.

De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden en Vollers in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van douane-expediteurs en de implicaties van hun handelingen in het douanerecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/536162 / HA ZA 17-935
Vonnis van 24 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CUSTOMS SUPPORT IMPORT B.V.,
gevestigd te Rotterdam Albrandswaard,
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. J.A. Biermasz te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VOLLERS HOLLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.G.M. de Koning te Amsterdam,
2. de vennootschap naar buitenlands recht
REDISA OÜ,
gevestigd te Tallinn, Estland,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna CSI, Vollers en Redisa genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 december 2019, alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de brief van CSI, waarin zij verklaart bewijs te willen leveren door overlegging van stukken, althans anders dan door het horen van getuigen;
  • de op 8 januari 2020 ingekomen brief van Vollers, waarin zij aangeeft bewijs te willen leveren door het horen van getuigen en aangeeft dat het aangewezen lijkt eerst CSI in de gelegenheid te stellen om aan haar bewijsopdracht te voldoen;
  • de reactie van CSI op de brief van Vollers;
  • de rolbeslissing van 9 januari 2020, waarin is bepaald dat de zaak eerst op de rol zal komen om CSI in de gelegenheid te stellen bewijsstukken over te leggen;
  • de akte houdende bewijslevering, tevens akte tot wijziging en vermeerdering van eis van CSI, met producties;
  • de op 4 maart 2020 ingekomen antwoordakte van Redisa;
  • de akte reactie bewijslevering CSI van 4 maart 2020 van Vollers;
  • de op 19 juni 2020 ingekomen akte verzoek vonnis wijzen van Vollers;
  • de fax van 1 juli 2020 van Vollers;
  • de antwoordakte van CSI van 22 juli 2020, met producties;
  • de rolbeslissing van deze rechtbank van 6 augustus 2020 waarin vonnis is bepaald.

2..De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
Bij tussenvonnis van 11 december 2019 is CSI opgedragen te bewijzen dat zij daadwerkelijk gehouden is om € 1.592.962,50 (of een ander bedrag) aan de douane te betalen, althans dat zij daadwerkelijk gehouden is daarvoor zekerheid te stellen. Voorts is geoordeeld dat, indien CSI in dit bewijs slaagt, de vordering jegens Redisa toewijsbaar is. Ten aanzien van Vollers is geoordeeld dat toewijsbaarheid van de vordering jegens Vollers mede afhankelijk is van het slagen van het beroep van Vollers op dwaling. In dat kader is Vollers opgedragen te bewijzen dat CSI wist, althans behoorde te begrijpen dat Vollers alleen als opdrachtgever wilde optreden indien de aangifte volledig voor rekening en risico van Redisa zou komen. Tot slot is geoordeeld dat Vollers ervan op de hoogte was en ermee instemde dat betaling via de betalingsfaciliteit van CSI zou verlopen. Daarop is de voorwaardelijke eis in reconventie tot schadevergoeding van Vollers gestrand.
2.2.
CSI is eerst in de gelegenheid gesteld aan haar bewijsopdracht te voldoen, waarna vonnis is bepaald. Ten aanzien van Vollers geldt daarbij dat, indien CSI in haar bewijs jegens Vollers slaagt, Vollers de gelegenheid zal krijgen om het aan haar opgedragen bewijs te leveren. Hieronder zal eerst de eiswijziging van CSI worden besproken, nu Vollers daartegen bezwaar heeft gemaakt. Vervolgens zal het door CSI geleverde bewijs en de verweren van Vollers en Redisa daartegen besproken worden. Omdat de verweren van Vollers en Redisa sterk met elkaar samenhangen, zullen deze tezamen worden behandeld.
2.3.
CSI heeft bij akte houdende bewijslevering, tevens akte tot wijziging en vermeerdering van eis, schriftelijke stukken overgelegd, alsmede haar eis gewijzigd. Vollers heeft tegen deze eiswijziging bezwaar gemaakt, aanvoerende dat deze wijziging laat naar voren is gebracht en een nieuwe discussie opent, die CSI al veel eerder had kunnen voeren. Per gevolg zal nadere bewijsvoering mogelijk noodzakelijk zijn, hetgeen zorgt voor een aanzienlijke vertraging in het proces. Dit is in strijd met de goede procesorde.
2.4.
Ingevolge artikel 130 Rv kan een eiser zijn eis wijzigen zolang nog geen eindvonnis is gewezen, tenzij dit in strijd komt met de goede procesorde. Dat CSI haar eis pas laat in de procedure wijzigt, zoals Vollers stelt, maakt niet dat dit in strijd komt met de goede procesorde, bijvoorbeeld doordat Vollers onredelijk in haar verweer zou zijn bemoeilijkt of doordat de eiswijziging tot een onredelijke vertraging van de procedure zou leiden. De hypothetisch verwoorde stelling dat nadere bewijslevering wellicht noodzakelijk wordt, is hiertoe onvoldoende. De rechtbank zal derhalve uitgaan van de gewijzigde eis.
2.5.
CSI vordert thans in conventie, kort samengevat, primair hoofdelijke veroordeling van Vollers en Redisa tot betaling van € 1.592.962,50, te vermeerderen met rente en (buiten)gerechtelijke kosten en ten aanzien van Vollers ook beslagkosten. Subsidiair vordert CSI hoofdelijke veroordeling van Vollers en Redisa tot betaling aan CSI van al hetgeen CSI jegens de douane gehouden mocht zijn te betalen, en voorts dat Vollers wordt bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 1.911.906,88, op straffe van verbeurte van dwangsommen. Ook de subsidiaire vordering te vermeerderen met rente en kosten.
2.6.
CSI heeft schriftelijke stukken overgelegd en haar stelling dat zij een (juridisch bindende) betalingsverplichting jegens de douane heeft, althans gehouden was tot zekerheidstelling, als volgt toegelicht.
Op 9 maart 2017 heeft CSI in opdracht van Vollers en Redisa als direct vertegenwoordiger van Redisa de invoeraangifte van de “
tobacco scrap” ingediend. Overeenkomstig de afspraken met Vollers en Redisa heeft CSI in de aangifte jegens de douane aangegeven dat betaling via haar betalingsfaciliteit zou lopen. Het feit dat CSI bij het indienen van de aangifte in het daarvoor bedoelde vakje heeft aangekruist dat gebruik zou worden gemaakt van haar betalingsfaciliteit, maakt dat CSI een betalingsverplichting heeft voor de douaneschulden die tot de beëindiging van de verificatiefase ontstaan. Dit volgt uit de systematiek van het douanerecht. De douaneschuld is tijdens de verificatiefase ontstaan. In dit kader heeft CSI een brief van de douane overgelegd van 18 oktober 2019, waarin de douane toelicht dat en waarom zij CSI financieel aansprakelijk houdt voor de douaneschuld. In de brief staat:
“(…) Voor nadere informatie over de accijnsschuld van Redisa, verwijs ik u naar mijn brief van 11 januari 2018 (…). Het daarin door mij ingenomen standpunt geldt nog steeds.
Dat betekent dat de douane Customs Support financieel aansprakelijk houdt voor het niet betaalde deel van de utb accijns op naam van Redisa.
De grondslag van de utb accijns is de invoeraangifte voor de zending “afvallen van tabak” die Customs Support op 9 maart 2017, als direct vertegenwoordiger namens Redisa, heeft ingediend. Ik ben van mening dat op Customs Support een betalingsverplichting rust om het uit het aangifteproces voortvloeiende bedrag, via haar betalingsfaciliteit als direct vertegenwoordiger te voldoen.
De betaling kon echter vanwege ontoereikendheid van het maandkrediet niet op 18 september 2017 op de reguliere wijze via AGS geëffectueerd worden. De aangifte is daarom op 22 november 2017 handmatig afgewerkt door het versturen van een zogenaamde pen-UTB aan Redisa. Dit doet niet af aan het feit dat Customs Support financieel aansprakelijk blijft voor het volledige bedrag van de accijnsschuld, in het geval Redisa niet betaalt.
Hieronder geef ik een korte toelichting over de financiële aansprakelijkheid van de douane-expediteur, die als direct vertegenwoordiger handelt, voor hetgeen verschuldigd wordt tot beëindiging van de verificatie van de aangifte.
Ik ben van mening dat de aansprakelijkheid gebaseerd is op de ‘triangel’ die bestaat uit de volgende elementen:
de overeenkomst/machtiging “directe vertegenwoordiging”, waarin is opgenomen dat tot het moment van beëindiging van de verificatie, voor de betaling gebruik wordt gemaakt van de faciliteit van de direct vertegenwoordiger;
het feit dat de douane-expediteur bij het indienen van de aangifte in het daarvoor bedoelde vakje aankruist dat gebruik wordt gemaakt van zijn betalingsfaciliteit waarmee hij jegens de douane een betalingsverplichting aangaat;
de vergunning “uitstel van betaling” die de douane-expediteur heeft met het daaraan gekoppelde maandkrediet. En de vergunning doorlopende zekerheid voor het betalingsuitstel dat aan hem wordt verleend gedurende een maand, die afgedekt is door een garantie of borgstelling door een bank of borgmaatschappij.
Douane-expediteurs voldoen de bedragen, die zij in verband met ingediende aangiften voor opdrachtgevers gedurende een maand verschuldigd worden, achteraf ineens in de daaropvolgende maand. Dit is de gangbare praktijk, waarmee wordt voorkomen dat voor elke afzonderlijke aangifte direct moet worden afgerekend met de douane. Het betalingsuitstel wordt dus verleend onder de voorwaarde van een doorlopende zekerheidstelling, door middel van een garantie of borgstelling. De wettelijke bepalingen zijn te vinden in Titel III, Hoofdstuk 3, afdeling 2 van het Douanewetboek.
Met betrekking tot de “Akte van borgtocht” merk ik nog op dat het een civiele financiële aansprakelijkheid betreft, waarbij de aanspraak beperkt is tot de hoogte van de borgstelling. Ik verwijs hiervoor naar artikel 3 van de algemene bepalingen van de model overeenkomst machtiging directe vertegenwoordiger en de punten 1, 1C en 2 van de Akte van borgtocht.
Ten aanzien van hetgeen staat te gebeuren als de accijnsclaim van Redisa onherroepelijk zou worden, zal de ‘marsroute’ wat betreft de douane als volgt verlopen:
  • De ontvanger spreekt dan eerst Redisa aan tot betaling. Betaalt Redisa vervolgens niet dan wendt de ontvanger zich tot Customs Support en zal haar dus aanspreken tot betaling.
  • Als Customs Support vervolgens weigert te betalen, dan is de volgende stap dat de ontvanger de door Customs Support gestelde borgstelling zal gaan uitwinnen.
  • Dan vordert de ontvanger dus betaling van de bank die een borg heeft afgegeven, die onder meer de betalingsverplichting van Customs Support dekt als direct vertegenwoordiger met betrekking tot douaneschulden van derden, die zijn vastgesteld tot het moment van beëindiging van de verificatiefase.
  • Indien de borgsteller geen gehoor geeft aan de vordering tot betaling, is de ontvanger gedwongen voor het invorderen – van zekerheid die gesteld is – een civiele procedure bij de Rechtbank op te starten tegen de borgsteller.”
CSI heeft in dit kader toegelicht dat op grond van artikel 195 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (herschikking) (hierna: DWU) aangegeven goederen pas worden vrijgegeven indien het bedrag aan in- of uitvoerrechten is betaald, of indien daarvoor zekerheid is gesteld. Omdat het voor douane-expediteurs praktisch ondoenlijk zou zijn om iedere aangifte afzonderlijk te betalen, dan wel voor iedere aangifte afzonderlijk zekerheid te stellen, maken douane-expediteurs gebruik van een betalingsfaciliteit met de douane. Ook CSI maakt hiervan gebruik. Deze betalingsfaciliteit werkt als volgt, aldus CSI.
CSI heeft telkens uitstel van betaling van een douaneschuld. De in een maand ontstane douaneschulden ten gevolge van de aangiftes die CSI doet, mogen eens per maand achteraf ineens worden voldaan. Dit geschiedt via het maandkrediet dat CSI bij de douane aanhoudt. Ingevolge artikel 89 lid 5 en 95 DWU dient CSI hiertoe over een vergunning doorlopende zekerheid te beschikken. Met de gestelde doorlopende zekerheid kan zij toestemming verkrijgen om gebruik te maken van de zogenoemde uitstelregeling maandbetalingen (artikel 110 DWU). CSI heeft in dit kader haar vergunning ‘elektronisch aangeven AGS’ overgelegd, alsmede brieven van de douane ten aanzien van de bevestiging of aanvaarding van de (gewijzigde) zekerheidstelling, met bijlagen en de vergunning doorlopende zekerheidstelling. Volgens CSI blijkt uit deze stukken dat zij zekerheid heeft gesteld in verband met bedragen die moeten worden betaald op grond van onder meer accijnswetgeving in verband met aangiftes tot het in het vrije verkeer brengen van goederen op basis van het maandkrediet. Artikel 109 lid 2 DWU staat toe dat een ander dan de douaneschuldenaar zekerheid stelt.
Hoewel CSI derhalve niet de douaneschuldenaar is in de zin van artikel 77 DWU, heeft zij als direct douanevertegenwoordiger wel een juridische betalingsverplichting en de plicht om zekerheid te stellen jegens de douane. Zo staat in de brief van de douane van 23 augustus 2020:
“U heeft doorlopende zekerheid gesteld door middel van een akte van borgtocht (…) ten bedrage van € 1.650.000,00. Door deze zekerheidstelling kunt u gebruik maken van één of meerdere vergunningen en/of regelingen opgenomen in bijlage 1 bij deze brief.”
In bijlage 1 bij voornoemde brief staat:
“ZEKERHEIDSTELLING IN VERBAND MET VERGUNNINGEN/REGELINGEN
Er is ten gunste van het Koninkrijk der Nederlanden zekerheid gesteld tot een bedrag van € 1.5999.999,90.
Deze zekerheid is gesteld voor bedragen die moeten worden betaald op grond van de onderstaande wettelijke bepalingen of als gevolg van wijzigingen daarvan:
de rechten bij in- en uitvoer als bedoeld in art. 7:3 van de Algemene Douanewet;
(…)
de accijnzen;
(…)
De zekerheid is gesteld voor betalingsverplichtingen die voortvloeien uit de volgende vergunning(en)/regeling(en):
DWU vergunning(en)
Vergunning
Referentiebedrag
Geëist bedrag
In het vrije verkeer brengen in het kader van de normale douaneaangifte met uitstel van betaling (maandkrediet)
€ 5.333.333,00
€ 1.599.999,99
Aanvullende zekerheid
Voor aangiften tot plaatsing onder een regeling waarbij de vergunning op aangifte wordt aangevraagd (directe vertegenwoordiger/expediteur o.g.v. Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de commissie art. 163).
€ 50.000,00
In de brief van 20 augustus 2018 van de douane/belastingdienst staat:
“Er heeft een wijziging plaatsgevonden in uw
Vergunning doorlopende zekerheid inclusief eventuele verlaging of ontheffing[ontvangen].
Het betreft hier [e]en wijziging in het bedrag van de zekerheid/referentiebedrag.
Hierbij ontvangt u een herdruk van de vergunning met de eventuele individuele voorwaarden die hiervoor gelden.”
De Vergunning doorlopende zekerheid inclusief eventuele verlaging of ontheffing, d.d. 20 augustus 2018, vermeldt onder meer:
“Totaal referentiebedrag
1. Het bedrag dat overeenkomst met het bedrag dat aan in- of uitvoerrechten, accijns, omzet-, verbruiks- en kolenbelasting is ontstaan voor de volgende doeleinden:
 In het vrije verkeer brengen in het kader van de normale douaneaangifte met uitstel van betaling (maandkrediet) € 5.333.333,00.”
Ook eerdere versies maken volgens CSI duidelijk dat de vergunning wordt afgegeven in verband met de betalingsverplichtingen die CSI als vergunninghouder heeft doordat zij bij aangiften gebruikmaakt van de uitstelregeling maandkrediet.
Ook heeft CSI de akte van borgtocht overgelegd.
2.7.
Vollers en Redisa hebben betwist dat CSI op grond van de douanewetgeving een betalingsverplichting of verplichting tot zekerheidstelling heeft jegens de douane voor de douaneschuld. Zij hebben hiertoe kort samengevat naar voren gebracht dat er rechtens geen grondslag bestaat voor de stelling van CSI dat een ander dan de douaneschuldenaar gehouden kan zijn een douaneschuld te betalen, terwijl CSI niet betwist dat zij niet de douaneschuldenaar in de zin van artikel 77 DWU is. Ook de door CSI overgelegde stukken bieden hiervoor geen grondslag. De inhoud van de brief van de douane van 18 oktober 2019 mist wettelijke grondslag en de daarin genoemde pijlers kunnen noch zelfstandig, noch in onderlinge samenhang bezien, grondslag bieden voor de stelling van CSI. De vordering van de douane is ook nog niet opeisbaar, nog niet onherroepelijk en nog afhankelijk van onzekere toekomstige omstandigheden.
Daarnaast is aan CSI en/of aan Redisa uitstel van betaling zonder het stellen van zekerheid verleend door de douane. CSI hoefde derhalve nog geen zekerheid te stellen, althans voor zover Redisa daartoe niet gehouden is, kan ook CSI daartoe niet gehouden zijn. Daarnaast is, voor zover CSI gehouden was zekerheid te stellen, deze zekerheid accessoir van karakter; de douane heeft aangegeven CSI pas te zullen aanspreken, indien de douaneschuld onherroepelijk is geworden, en Redisa, de douaneschuldenaar, niet betaalt. Vast staat dat, voor zover CSI zekerheid heeft gesteld, de douane deze niet heeft uitgewonnen, zodat CSI er ook geen last van heeft. Er is derhalve geen grond om Redisa of Vollers nu al aan te spreken tot betaling.
Voorts had CSI ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld een doorlopende zekerheid gesteld tot een maximum bedrag van € 800.000,-. CSI kan niet tot meer gehouden zijn dan tot betaling tot het maximale beloop van de gestelde zekerheid.
Deze zekerheid kan overigens niet worden uitgewonnen door de douane. Artikel 195 lid 1 DWU bepaalt dat goederen pas kunnen worden vrijgegeven als de douaneschulden zijn betaald of daarvoor zekerheid is gesteld. De douane heeft in dit geval aanvullende zekerheid geëist van € 3.531,- voorafgaand aan de vrijgave van de goederen, welk bedrag ook is voldaan. Dit is niet ten laste van het maandkrediet van CSI gekomen. De goederen zijn vervolgens vrijgegeven.
Vollers heeft tot slot nog aangevoerd dat CSI onrechtmatig jegens Vollers heeft gehandeld door niet haar schade te beperken, maar contact met de douane te zoeken over de vraag waarom de douane CSI aansprakelijk houdt. Dit terwijl partijen reeds ter zitting hadden besproken dat dit niet wenselijk is. Eventuele hieruit voortvloeiende schade dient voor rekening en risico van CSI te blijven, aldus Vollers.
2.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat voor toewijzing van de primaire vordering van CSI vast moet komen te staan dat CSI daadwerkelijk gehouden is om het gevorderde bedrag aan de douane te betalen, althans dat CSI daadwerkelijk gehouden is daarvoor zekerheid te stellen (subsidiaire vordering).
Tussen partijen is niet in geschil dat CSI niet de douaneschuldenaar is in de zin van artikel 77 DWU, zodat CSI niet uit dien hoofde aansprakelijk is voor de douaneschuld. Uit de verweren van Vollers en Redisa, maar ook uit de stellingen van CSI zelf, maakt de rechtbank op dat de douane CSI weliswaar financieel aansprakelijk acht, maar haar (nog) niet feitelijk heeft aangesproken tot betaling van de douaneschuld. In de brief van 18 oktober 2019 maakt de douane duidelijk dat de vordering ook nog niet onherroepelijk is, en zo de vordering wel onherroepelijk zou zijn, zij eerst Redisa aanspreekt. Dat betekent dat het bewijs dat CSI thans daadwerkelijk gehouden is tot betaling aan de douane niet is geleverd. In verband met de gewijzigde vordering jegens Vollers zal de vraag worden beoordeeld of CSI daadwerkelijk gehouden was zekerheid te stellen voor de douaneschuld.
2.9.
CSI heeft met betrekking tot de zekerheidstelling toegelicht dat dit om een borgstelling gaat in het kader van de uitstelregeling maandkrediet. CSI heeft gesteld en Redisa en Vollers hebben niet betwist dat tussen Redisa en CSI, respectievelijk Vollers en CSI overeen was gekomen dat betaling van eventuele douaneschulden via de betalingsfaciliteiten van CSI zou verlopen, en dat CSI bij de invoeraangifte bij de douane het daartoe bestemde vakje heeft aangekruist. Volgens CSI volgt hieruit dat zij gehouden is zekerheid te stellen voor de douaneschuld.
2.10.
Vollers en Redisa hebben betwist dat hieruit een (hoofdelijke) aansprakelijkheid van CSI voor de douaneschuld is ontstaan, nu hiervoor enige wettelijke grondslag ontbreekt. Blijkens artikel 77 DWU is immers louter en alleen de douaneschuldenaar aansprakelijk voor de douaneschuld.
De rechtbank volgt Vollers en Redisa hierin niet. CSI heeft onderbouwd gesteld dat uit het systeem van het DWU volgt dat CSI door bij de aangifte aan te kruisen dat de betaling van een eventuele douaneschuld via haar maandkrediet zou verlopen, zij hiermee automatisch ook zekerheid stelde voor deze eventuele douaneschuld middels de door haar gestelde doorlopende zekerheid. Op grond van artikel 109 lid 2 DWU kon de douane toestaan dat CSI deze zekerheid stelde. Het systeem van de vergunning doorlopende zekerheid en de uitstelregeling maandbetalingen vindt zijn grondslag in de artikelen 89 lid 5 en 95, respectievelijk 110 DWU. Wanneer een douane-expediteur dienovereenkomstig bij de aangifte aankruist dat haar betalingsfaciliteit zal worden gebruikt bij voldoening van douaneschulden, leidt dit tot een civiele aansprakelijkheid voor de schulden die ten gevolge van de betreffende aangifte ontstaan (vgl. ook rechtbank Noord-Holland, 18 juli 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6475). Uit het systeem van het DWU volgt dat CSI in verband met het maandkrediet en het aankruisen van het vakje voor betaling door de douane-expediteur verplicht was om een doorlopende zekerheid te stellen. Aangezien de douane-expediteur geen betalingsfaciliteit kan aanhouden zonder een doorlopende zekerheid te stellen die de betalingen dekt, geldt de zekerheid als gesteld voor aangiften waarbij de douane-expediteur kenbaar maakt dat zij de douaneschulden zal betalen. Dit is ook in lijn met hetgeen is vermeld in de door CSI overgelegde brieven en vergunningen van de douane. Dat ieder van deze factoren (het beschikken over de vergunningen, de overeenkomst van CSI met Vollers respectievelijk Redisa dat de betalingen via de betalingsfaciliteit van CSI zouden verlopen, het feit dat CSI bij de douaneaangifte het vakje voor de betaling heeft aangevinkt) afzonderlijk geen aansprakelijkheid van CSI voor de douaneschuld met zich brengt, doet er niet aan af dat deze in onderlinge samenhang bezien met zich brengen dat CSI gehouden was zekerheid te stellen. Het verweer dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de zekerheidstelling door CSI of voor de inhoud van de brief hierover van de douane, slaagt derhalve niet. Het verweer dat de in de brief van 18 oktober 2019 van de douane genoemde pijlers in onderlinge samenhang bezien geen grondslag bieden voor een verplichting tot zekerheidstelling door CSI, is, gelet op de inbedding ervan in het DWU, onvoldoende onderbouwd.
Gelet op de systematiek van het douanerecht in samenhang met de door CSI overgelegde stukken vindt de stelling dat het aanvinken van het vakje ten behoeve van het maandkrediet slechts een keuzemogelijkheid is omwille van een vlotte afwikkeling van het goederenverkeer, alsmede de stelling dat de douane in strijd met het recht zou hebben gehandeld bij haar poging om de douaneschuld via het maandkrediet van CSI te innen, geen steun in het recht. Dat de vordering van de douane nog niet onherroepelijk is geworden, zoals Vollers en Redisa opmerken, doet aan het voorgaande ook niet af. Het gevolg van de uitstelregeling maandbetalingen is immers dat de douane-expediteur een doorlopende zekerheid stelt, welke douaneschulden dekt die op het moment van het aanvinken van het vakje voor de betalingsfaciliteit nog niet zijn ontstaan. Ook overigens bepalen de Fenex-voorwaarden, waarop CSI haar vordering mede grondt, niet dat de douaneschuld reeds onherroepelijk moet zijn geworden of dat een gestelde zekerheid reeds moet zijn uitgewonnen. Artikel 17 lid 6 van de toepasselijke Fenex-voorwaarden bepaalt:
“(…) Indien de expediteur uit eigen middelen zekerheid heeft gesteld, is hij gerechtigd van de opdrachtgever onverwijlde betaling van het bedrag, waarvoor zekerheid is gesteld, te vorderen.”
2.11.
Vollers heeft nog aangevoerd dat het uitstel van betaling zonder het stellen van zekerheid niet (alleen) aan Redisa was gericht, maar (ook) aan CSI. De brief dienaangaande van de douane van 30 juli 2019 is immers aan de advocaat van CSI gericht. Er staat in de brief:
“Geachte mevrouw (…),
Hierbij deel ik u mede, dat uw verzoek om uitstel van betaling zonder het stellen van zekerheid i.v.m. de ernstige economische – of sociale moeilijkheden van uw cliënte Redisa OÜ, wordt ingewilligd voor de navolgende aanslag: (…)”
Daaruit volgt, aldus Vollers, dat CSI geen zekerheid hoefde te stellen.
2.12.
De rechtbank volgt Vollers hierin niet. In de brief wordt aangegeven dat het verzoek van Redisa wordt ingewilligd. Dat de brief aan de advocaat van CSI is geadresseerd, maakt niet dat CSI uitstel van zekerheidstelling heeft verkregen van de douane. Dit blijkt ook niet uit de inhoud van de brief, terwijl uit andere brieven van de douane blijkt dat de douane CSI financieel aansprakelijk houdt voor het niet-betaalde deel van de douaneschuld. Zoals hiervoor onder 2.8 overwogen is thans immers de vraag aan de orde of CSI daadwerkelijk gehouden was zekerheid te stellen voor de douaneschuld, niet of CSI al gehouden was tot betaling.
2.13.
Redisa en Vollers hebben verder aangevoerd dat de door CSI gestelde zekerheid niet kan worden uitgewonnen, omdat reeds eerder aanvullende zekerheid was gesteld, waarop de goederen waren vrijgegeven.
CSI heeft echter reeds bij dagvaarding toegelicht dat de douane sedert 1 mei 2016 aanvullende zekerheid vraagt voor aangiften die zijn ingediend met een beroep op een tariefpreferentie en een preferentieel oorsprongsbescheid, die binnen een controle vallen. Zonder nadere toelichting valt, mede gelet op de door CSI overgelegde vergunningen en borgstelling, niet in te zien waarom deze separaat geëiste aanvullende zekerheidstelling voor tariefpreferentie en een preferentieel oorsprongsbescheid zou afdoen aan de zekerheidstelling van CSI voor onder meer accijns die is gekoppeld aan haar maandkrediet. Ook overigens maakt het Handboek Douane waarnaar partijen hebben verwezen, duidelijk dat voor tariefpreferentie en een preferentieel oorsprongsbescheid aanvullende zekerheid wordt geëist, afzonderlijk van de doorlopende zekerheid in het kader van het maandkrediet. De aanvullende zekerheid maakt niet dat de doorlopende zekerheid in het kader van het maandkrediet komt te vervallen.
2.14.
Redisa en Vollers hebben er terecht op gewezen dat de douane niet meer kan uitwinnen dan het bedrag waartoe CSI zekerheid heeft gesteld, zodat de vraag aan de orde is voor welk bedrag CSI zekerheid heeft gesteld ten aanzien van de douaneschuld.
Uit de door CSI overgelegde en niet inhoudelijk betwiste brieven van de douane blijkt dat
  • de douane bij brief van 2 september 2013 een zekerheidstelling van CSI heeft aanvaard van € 2.500.000,- voor het “in het vrije verkeer brengen op grond van de uitstelregeling maand-krediet Sagitta-invoer”;
  • de douane bij brief van 11 april 2017 heeft bevestigd dat CSI zekerheid heeft gesteld voor een bedrag van in totaal € 800.000,-, waarvan € 750.000,- “voor bedragen die betaald moeten worden op grond van de wettelijke bepalingen in relatie met één of meerdere door de Belastingdienst/douane verleende vergunningen”, welke bevestiging blijkens deze brief dient ter vervanging van de mededeling bij brief van 2 september 2013;
  • de douane bij brief van 20 augustus 2018 heeft bepaald dat de door CSI te stellen zekerheid is bepaald op € 1.599.999,-;
  • de douane bij brief van 23 augustus 2018 heeft bevestigd dat CSI een doorlopende zekerheid heeft gesteld van € 1.650.000,-, waarvan € 1.599.999,99 ten behoeve van DWU-vergunning(en), meer specifiek het “in het vrije verkeer brengen in het kader van de normale douaneaangifte met uitstel van betaling (maandkrediet)”.
CSI heeft gesteld dat zij aangesproken kan worden uit de doorlopende zekerheid zoals zij die in 2018 heeft gesteld, voor een bedrag van maximaal € 1.650.000,-. Daarmee kan zij in ieder geval aangesproken worden voor het bedrag van € 1.592.962,50 waarvoor de douane CSI financieel aansprakelijk houdt.
2.15.
Uit de door CSI overgelegde stukken blijkt dat de hoogte van de te stellen zekerheid telkens afhankelijk was van het zogenoemde referentiebedrag, het maandkrediet dat CSI bij de douane aanhield. Op het moment van het ontstaan van de douaneschuld had CSI zekerheid gesteld tot een bedrag van € 800.000,-. CSI heeft echter toegelicht dat het een doorlopende zekerheid betreft, en ook de brieven van de douane geven aan dat iedere nieuwe gestelde zekerheid dient ter vervanging van de oude. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de door CSI gestelde zekerheid maximaal € 800.000,- bedraagt, nu deze zekerheidstelling reeds is vervangen en daarmee, zo begrijpt de rechtbank, niet langer geldig is. Gelet op de overgelegde stukken heeft Vollers haar stelling dat CSI de borgstelling zelf, zonder daartoe verplicht te zijn, heeft verhoogd, onvoldoende onderbouwd. Nu de hoogte van het bedrag van de zekerheidstelling niet verder is betwist, zal de rechtbank uitgaan van een gestelde zekerheid van € 1.650.000,-, waarbij de zekerheid ten behoeve van de douaneschuld in kwestie niet meer bedraagt dan het bedrag waarvoor de douane CSI financieel aansprakelijk houdt, namelijk € 1.592.962,50.
2.16.
Voor zover Vollers heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 17 lid 6 Fenex-voorwaarden wordt als volgt overwogen. Uit de door Vollers en Redisa naar voren gebrachte omstandigheden begrijpt de rechtbank dat zij stellen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als het aankruisen van een vakje bij de aangifte door CSI tot gevolg zou kunnen hebben dat Vollers en Redisa reeds aan CSI zouden moeten betalen, terwijl de douaneschuld nog niet onherroepelijk is en terwijl aan douaneschuldenaar Redisa uitstel van betaling is verleend.
2.17.
Vollers en Redisa hebben omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de douaneschuld thans nog niet onherroepelijk is; dat niet vast staat dat de douaneschuld daadwerkelijk onherroepelijk zal worden; dat aan douaneschuldenaar Redisa uitstel van betaling is verleend; dat, zo de douaneschuld onherroepelijk wordt, de douane deze eerst van Redisa zal uitwinnen en zich pas tot CSI zal wenden indien Redisa niet betaalt; dat CSI, zo zij daadwerkelijk zekerheid heeft gesteld voor de douaneschuld, hierdoor niet wordt gehinderd in haar bedrijfsvoering en aldus geen belang heeft bij de gevorderde betaling. De rechtbank is, gelet op deze omstandigheden, van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien Vollers en Redisa ingevolge artikel 17 lid 6 Fenex-voorwaarden reeds gehouden zouden zijn te betalen naar aanleiding van de zekerheidstelling door CSI, terwijl CSI (nog) niet aan de douane hoeft te betalen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de primaire vordering dient te worden afgewezen zolang CSI niet daadwerkelijk wordt aangesproken tot betaling van de onherroepelijk geworden douaneschuld. Uit het voorgaande volgt dat Vollers en Redisa wel gehouden zijn tot betaling aan CSI zodra de douaneschuld onherroepelijk is geworden en CSI wordt aangesproken tot betaling. Daarmee is de subsidiaire vordering tot betaling door Vollers en Redisa van al hetgeen waartoe CSI jegens de douane gehouden mocht zijn, in beginsel toewijsbaar. Uiteraard is dit ten aanzien van Vollers niet het geval indien, na bewijslevering, haar beroep op dwaling wordt toegewezen. Voor zover Vollers nog heeft aangevoerd dat CSI haar had moeten waarschuwen voor de gevolgen van het aankruisen van het vakje tijdens de aangifte, komt dit in het kader van Vollers beroep op dwaling aan de orde.
2.18.
CSI heeft voorts gevorderd dat Vollers wordt bevolen tot het doen stellen van zekerheid. Volgens CSI is Vollers op grond van artikel 17 lid 5 in samenhang met artikel 17 lid 6 Fenex-voorwaarden gehouden ten gunste van CSI zekerheid te stellen voor de douaneschuld.
2.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 17 lid 5 Fenex-voorwaarden bepaalt:
“De opdrachtgever is uit hoofde van de expeditie-overeenkomst verplicht om op eerste vordering van de expediteur zekerheid te stellen voor hetgeen de opdrachtgever aan de expediteur is verschuldigd dan wel wordt verschuldigd. Deze verplichting bestaat ook, indien de opdrachtgever zelf in verband met het verschuldigde reeds zekerheid heeft moeten stellen of heeft gesteld.”
Uit het hiervoor onder 2.15 overwogene blijkt dat CSI gehouden is zekerheid te stellen voor de douaneschuld, en dat, afhankelijk van het beroep van Vollers op dwaling, Vollers gehouden is tot betaling aan CSI van hetgeen CSI aan de douane verschuldigd wordt. Nu zekerheid er naar haar aard toe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, kan het verweer van Vollers dat de douaneschuld thans nog niet vast staat, niet slagen. Ook overigens is het stellen van zekerheid voor een vooralsnog niet vaststaande vordering, gelet op de aard ervan, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zoals Vollers stelt, te meer nu vast is komen te staan dat CSI gehouden is zekerheid te stellen en zekerheid heeft gesteld tegenover de douane. Voor zover Vollers nog heeft aangevoerd dat CSI slechts gerechtigd is om van Redisa, en hoogstens subsidiair van Vollers, zekerheid te verlangen voor € 3.531,-, het bedrag dat in het kader van de invoer is verschuldigd, kan dit gelet op het hiervoor overwogene niet slagen.
2.20.
Vollers heeft nog aangevoerd dat de zekerheidstelling door middel van een bankgarantie dient te worden afgewezen, nu dat onnodig kostbaar is en belastend voor de bedrijfsvoering van Vollers. Vollers heeft aldus in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat zij het bedrag rechtstreeks aan de douane betaalt. Hoewel de praktische bezwaren van Vollers wellicht begrijpelijk zijn, doen zij niet af aan Vollers gehoudenheid tot zekerheidstelling ten gunste van CSI op grond van de Fenex-voorwaarden. Afhankelijk van Vollers beroep op dwaling is de vordering tot zekerheidstelling derhalve toewijsbaar. Hierbij zal uit worden gegaan van de door CSI als productie 34 overgelegde tekst voor een afroepgarantie, nu Vollers hiertegen geen bezwaren heeft geuit. Over de door CSI gevorderde dwangsom zal bij eindvonnis worden beslist.
2.21.
Ten aanzien van de vordering van CSI tegen Vollers geldt nog het volgende. Nu vast is komen te staan dat CSI daadwerkelijk gehouden was om in verband met de invoer van het tabaksafval zekerheid te stellen, is de toewijsbaarheid van de (subsidiaire) vorderingen van CSI tegen Vollers nog afhankelijk van de vraag of Vollers een beroep toekomt op dwaling. Vollers zal in de gelegenheid worden gesteld om het aan haar bij tussenvonnis opgedragen bewijs te leveren.
2.22.
Vollers heeft gepersisteerd in haar reconventionele vordering tot opheffing van de ten laste van haar gelegde conservatoire beslagen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het beslag twee en een half jaar geleden is gelegd voor een bedrag van € 1.911.900,-. Door het beslag lijdt Vollers schade, aangezien zij de beslagen gelden niet kan aanwenden voor haar bedrijf. Bovendien is het beslag voorbarig gelegd. Tot slot is het verlof verleend op de grond dat de douane een bedrag van € 1.592.962,50 ten laste van de betalingsfaciliteit van CSI zou hebben gebracht. Duidelijk is geworden dat de douane dit bedrag niet ten laste van de betalingsfaciliteit heeft gebracht. Deze schending van artikel 21 Rv dient opheffing van het beslag mede te brengen.
2.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Afhankelijk van het beroep van Vollers op dwaling zal Vollers worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid. Deze zekerheid strekt tot opheffing van reeds gelegde beslagen. In zoverre heeft Vollers derhalve geen belang bij haar vordering.
Daarnaast geldt nog het volgende. De opheffing van een conservatoir beslag kan ingevolge artikel 705 Rv onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). De beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade. In dit kader acht de rechtbank van belang dat CSI het verzoek reeds heeft gedaan en verlof tot beslaglegging heeft verkregen nog voordat de douane de douaneschuld ten laste van de betalingsfaciliteit van CSI heeft trachten te brengen. Dat deze poging niet slaagde, hield, zo heeft Vollers niet betwist, verband met het feit dat de betalingsfaciliteit onvoldoende ruimte bood om de vordering op te verhalen. De rechtbank acht derhalve artikel 21 Rv niet geschonden. Vollers heeft nog aangevoerd dat zij schade lijdt ten gevolge van het voorbarig gelegde beslag. Dit belang weegt naar het oordeel van de rechtbank thans niet op tegen het belang van CSI bij het gelegde beslag. Zoals hiervoor overwogen kan CSI worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade indien haar vordering wordt afgewezen, terwijl CSI verhaal zoekt van haar (jegens Vollers nog niet vaststaande) vordering, waarbij Redisa reeds te kennen heeft gegeven moeite te zullen hebben een vordering van die omvang te voldoen. De rechtbank ziet thans geen grond voor opheffing van het beslag.
2.24.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
draagt Vollers op te bewijzen dat CSI wist, althans behoorde te begrijpen dat Vollers alleen als opdrachtgever wilde optreden indien de aangifte volledig voor rekening en risico van Redisa zou komen;
3.2.
bepaalt dat Vollers, indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank –
Administratie handel en haven, afdeling roladministratie, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088 3610554– en aan de partijen moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
3.3.
bepaalt dat indien Vollers dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125, door mr. P.C. Santema die als rechter-commissaris zal optreden;
3.4.
bepaalt dat Vollers, indien zij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088 3610555, e-mailadres Handel.Planning.rb.rotterdam@rechtspraak.nl– de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden april 2021 tot en met juli 2021 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
3.5.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088 3610555– en de andere partijen moet toesturen;
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema, mr. C. Sikkel en mr. dr. I Koning. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 24 februari 2021.
3178/32/1573/2950