2.7.Onderhoudsbijdragen
2.7.1.De man verzoekt een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) met ingang van de datum van het verzoekschrift van € 218,- per maand per kind.
2.7.2.De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.7.3.Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.7.4.Tussen partijen is in geschil per welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat de vrouw gedurende lange tijd de kosten van de echtelijke woning op zich heeft genomen en dat hij dat als compensatie voor het nog niet betalen van alimentatie heeft ervaren. Daarom zal de rechtbank de ingangsdatum van de kinderbijdrage op de datum van de beschikking bepalen.
2.7.5.Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarigen in 2019 € 672,- per maand per kind bedraagt. Na indexatie is dat per 1 januari 2021 € 709,- per maand per kind.
2.7.6.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
2.7.7.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2021-1.
2.7.8.Bij de beoordeling van de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige, wordt rekening gehouden met wat de onderhoudsplichtige rechtens en feitelijk ter beschikking staat en met wat redelijkerwijze in de naaste toekomst door hem of haar te verwerven is. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:1998:ZC2556 en ECLI:NL:HR:2010:BM9607) dat bij de beoordeling of een vermindering van het inkomen van de onderhoudsplichtige – door zijn of haar gedragingen teweeg gebracht – bij het bepalen van zijn of haar draagkracht buiten beschouwing moet blijven, afhangt van de vraag of hij of zij redelijkerwijze in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en of de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem of haar kan vergen. Is hieraan niet voldaan, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, sluit niet uit dat bij het bepalen van zijn of haar draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden. 2.7.9.De vrouw heeft twee dienstverbanden en zij werkt momenteel bij Het [naam bedrijf 1] voor een deeltijdpercentage van 30,56% (11 uren per week) en bij [naam bedrijf 2] voor gemiddeld een deeltijdpercentage van 89,82% (32 uren per week). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven minder te willen werken om een betere balans te krijgen in enerzijds de zorg voor de minderjarigen en anderzijds de financiële zorg voor het gezin. De vraag is of een vermindering van het inkomen van de vrouw bij het bepalen van haar draagkracht buiten beschouwing moet blijven.
Omdat de vrouw nu nog niet minder is gaan werken, is zij redelijkerwijze in staat zich het oorspronkelijke inkomen te verwerven en ziet de rechtbank zich vervolgens voor de vraag gesteld of de man dit ook van haar kan vergen. De rechtbank weegt bij deze beoordeling mee dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het werken voor twee werkgevers – en daarmee een meer dan fulltime baan – haar inmiddels te zwaar valt en dat zij heeft aangegeven meer tijd te willen besteden aan de zorg voor de minderjarigen en dan met name de minderjarige [naam kind 2] waarvan de vrouw heeft gemerkt dat zij de nieuwe situatie en het wisselend verblijven bij beide ouders als onrustig ervaart. De man stelt niet dat de vrouw meer dan fulltime moet blijven werken en hij heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel komt dat de man van de vrouw zou kunnen vergen dat zij een meer dan fulltime baan heeft.
De rechtbank zal daarom uitgaan van een dienstverband van 100% in plaats van afgerond 120%, zodat de vrouw een werkweek van 4 dagen van 9 uren kan werken. Uit de jaaropgaaf 2020 van Het [naam bedrijf 1] blijkt dat het jaarinkomen € 30.634,24 bruto is en uit de salarisspecificatie van december 2020 van [naam bedrijf 2] blijkt dat het jaarinkomen € 105.760,54 bruto is. Het totaal bedrag is afgerond € 136.395,- bruto. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van een jaarinkomen van € 113.662,- bruto.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van voornoemd jaarinkomen op € 5.491,- per maand.
2.7.10.De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 1.991,- per maand.
2.7.11.Uit de jaaropgaaf 2020 van de Stichting LMC Voortgezet Onderwijs van de man blijkt dat zijn jaarinkomen over 2020 afgerond € 34.898,- bruto bedraagt.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 2.785,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 5.275,- per jaar, waar de man gelet op zijn inkomen in beginsel recht op lijkt te hebben.
2.7.12.De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 664,- per maand.
2.7.13.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 664,- / € 2.655,- x € 1.418,- = € 355,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.991,-/ € 2.655,- x € 1.418,- = €
1.063,- +
samen € 1.418,-.
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 355,- per maand ofwel € 177,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 1.063,- per maand ofwel € 532,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
2.7.14.De man stelt dat de vrouw aanspraak kan maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw weerspreekt dit niet en daarom zal de rechtbank een zorgkorting van 35% hanteren.
2.7.15.Omdat de behoefte van de minderjarigen € 709,- per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 248,- per maand per kind.
2.7.16.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de vrouw verminderd met dit bedrag, zodat de vrouw als kinderbijdrage aan de man moet betalen € 284,- per maand per kind.
2.7.17.Gezien het voorgaande is een door de vrouw te betalen kinderbijdrage van € 284,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
2.7.18.Omdat de man een bedrag van € 218,- per maand per kind verzoekt, zal de rechtbank laatstgenoemd bedrag vaststellen als kinderbijdrage. De man baseert zijn verzoek weliswaar op een voorlopige aanname van het inkomen en de financiële draagkracht van de vrouw, maar de man heeft zijn verzoek niet gewijzigd. De rechtbank beslist op basis van het bepaalde in artikel 23 Rv op hetgeen partijen verzoeken.
2.7.19.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.7.20.Het verzoek van de vrouw om de kinderrekeningen als bestemming aan te wijzen voor het betalen van, zoals zij dat noemt verblijfsoverstijgende kosten, wordt afgewezen, omdat de hiervoor berekende en vastgestelde kinderbijdrage op basis van de aanbevelingen opgenomen het Tremarapport rechtstreeks door de vrouw aan de man dient te worden betaald.
2.7.21.De man verzoekt een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) met ingang van de datum van het verzoekschrift van € 2.944,- bruto per maand vast te stellen.
2.7.22.De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.7.23.Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen partnerbijdrage in geschil. De rechtbank zal de partnerbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het Tremarapport.
2.7.24.De man stelt zijn behoefte aan een partnerbijdrage op € 5.526,60 per maand. De man baseert zijn behoefte op de Hofnorm.
2.7.25.De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde Hofnorm) beschikbaar. Uit het Tremarapport onder 3.2. volgt dat deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist. De vrouw heeft volstaan met een kale betwisting, waarbij zij slechts aangeeft dat partijen niet in uitzonderlijke luxe hebben geleefd. Een dergelijke betwisting is onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat en de behoefte van de man zal vaststellen op basis van de Hofnorm.
2.7.26.Om de huwelijksgerelateerde behoefte te berekenen gaat de rechtbank uit van de situatie zoals deze tijdens het huwelijk was. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2019 op € 5.704,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificaties van de maanden oktober en november 2019 bij haar twee werkgevers):
- basisloon € 10.132,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 788,-.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
2.7.27.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2019 op € 1.937,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificaties van de maanden oktober en november 2019):
- basisloon € 2334,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 168,-.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.7.28.Tijdens het huwelijk hadden partijen de beschikking over een besteedbaar gezinsinkomen van € 7.641,- netto per maand. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen van € 1.344,- per maand. De netto huwelijksgerelateerde behoefte van de man aan partnerbijdrage in het jaar 2019 bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 3.778,-. Geïndexeerd naar 2021 is dit € 3.989,-.
2.7.29.Uit het Tremarapport onder 3.2. volgt verder dat een onderhoudsplicht alleen bestaat voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor de kinderen. In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren.
2.7.30.Om de aanvullende behoefte van de man te berekenen dient zijn eigen inkomen in mindering te worden gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte. De man heeft een dienstverband voor een deeltijdpercentage van 60%. Dat geeft een inkomen van € 34.898,-. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of voor het bepalen van de aanvullende behoefte naast de daadwerkelijke inkomsten van de man ook rekening gehouden moet worden met in redelijkheid door hem te verwerven aanvullende inkomsten.
2.7.31.De rechtbank komt tot het oordeel dat dat het geval is. De man is arbeidsongeschikt geweest en in schooljaar 2018/2019 gereïntegreerd bij zijn werkgever. Hij werkt momenteel drie dagen in de week en hij acht zichzelf niet in staat om meer uren te werken. Zijn werkgever ziet voor hem geen mogelijkheden om zijn werkzaamheden daar uit te breiden in verband met zijn opleidingsniveau en functioneren en ook de mogelijkheden binnen de onderwijsinstelling. Dat brengt echter niet zonder meer met zich dat hij aan de grenzen van zijn verdiencapaciteit zit. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man de PABO heeft afgerond en (aanvullend) in het basisonderwijs zou kunnen werken waar genoeg werk is en waarvan de man niet heeft aangetoond dat dit niet het geval is. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen door bijvoorbeeld het overleggen van een medische verklaring waaruit blijkt dat hij niet voor meer uren belastbaar is in zijn huidige werk en dat hij evenmin voor meer uren belastbaar is in een andere functie (op het niveau waarvoor hij opgeleid is) of door het tonen van pogingen om zijn werkzaamheden uit te breiden en meer inkomsten te genereren. De rechtbank weegt hier ook mee dat de minderjarigen de leeftijd hebben bereikt waarop zij minder intensieve zorg nodig hebben dan voorheen, waardoor er ook ruimte is voor de man om naast zijn zorgtaken zijn werkzaamheden uit te breiden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de man redelijkerwijs in staat zijn werkzaamheden uit te breiden met 20%, naar vier dagen per week. De rechtbank rekent daarom met een inkomen van de man van een netto besteedbaar inkomen van € 2.845,-. Dit laat overigens onverlet dat de man in de toekomst mogelijk in staat moet worden geacht om zijn werkzaamheden nog verder uit te breiden.
De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden niet redelijk dat de man zou moeten interen op zijn vermogen om in zijn behoefte te voorzien. De door hem in 2019 ontvangen erfenis bedroeg € 6.000,- en daarvan heeft de man onweersproken gesteld dat hij deze inmiddels opgemaakt heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft ook geen omstandigheden gesteld op grond waarvan het redelijk zou zijn dat de man zou moeten interen op het vermogen dat door de verkoop van de van de echtelijke woning gegenereerd zal worden, en voor de helft aan de man toekomt, anders dan dat zij het standpunt inneemt dat de man in zijn eigen behoefte moet voorzien. De man hoeft echter slechts in zijn behoefte te voorzien door in te teren op zijn vermogen als dat onder gegeven omstandigheden redelijk is. Daarvoor stelt de vrouw onvoldoende. Overigens, evenals de vrouw zal de man een nieuwe start moeten maken, door bijvoorbeeld een nieuwe woning te kopen, en evenals de vrouw zal hij zijn aandeel in de overwaarde daarvoor willen gebruiken.
2.7.32.Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) de aanvullende behoefte van de man vast op € 1.144,- netto per maand, ofwel € 2.145,- bruto per maand.
2.7.33.De rechtbank zal de draagkracht van de vrouw berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het Tremarapport.
2.7.34.Het inkomen van de vrouw is hiervoor berekend op € 5.491,- netto per maand. Voor de kinderbijdrage rekent het Tremarapport met forfaitaire bedragen ten aanzien van de woonlasten. Voor het bepalen van de draagkracht ten behoeve van de partnerbijdrage wordt gerekend met de werkelijke woonlasten. De rechtbank betrekt hierbij de door de vrouw betaalde huur als hieronder opgenomen. De kosten van de echtelijke woning worden hierbij niet betrokken aangezien partijen daarover geen gegevens hebben verstrekt. Bij de berekening houdt de rechtbank er ook geen rekening mee dat de vrouw van die kosten een deel betaalt.
2.7.35.De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van vrouw de navolgende, niet betwiste, maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.075,-;
- De woonlasten van € 801,- per maand, bestaande uit de huur (inclusief servicekosten) van € 1.036,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,-.
2.7.36.De vrouw heeft zich niet uitgelaten over de hoogte van de door haar te betalen premie voor een ziektekostenverzekering. De rechtbank zal die verplichte premie, in lijn met de norm die in het Trema-rapport gehanteerd wordt bij de forfaitaire benadering van de draagkracht voor de kinderbijdrage, bepalen op € 142,- per maand. Hierop strekt in mindering een bedrag van € 34,- per maand ter zake van het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW.
2.7.37.De kosten voor de minderjarigen zijn voor de vrouw berekend op € 1.063,- per maand. Aangezien de rechtbank de kinderbijdrage zal bepalen op basis van hetgeen verzocht is, zijn de daadwerkelijke kosten € 218,- vermeerderd met de zorgkorting van € 248,- per maand per kind en daarom in totaal € 932,- Laatstgenoemd bedrag strekt in mindering op de financiële draagkracht ruimte van de vrouw.
2.7.38.Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de vrouw in totaal € 2.018,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 3.473,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 2.084,- per maand.
2.7.39.Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 466,- per maand per kind resteert een bedrag van € 1.152,- netto per maand, zijnde een brutobedrag van € 2.021,- per maand.
2.7.40.De vrouw verzoekt de rechtbank niet een zogenaamde ‘jus’-vergelijking te maken en de rechtbank maakt deze niet ambtshalve, zodat deze vergelijking achterwege wordt gelaten.
2.7.41.Derhalve is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man van € 2.021,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de man zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.7.42.Op deze partnerbijdrage is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.7.43.Omdat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld dat hij het gegeven dat de vrouw gedurende lange tijd de kosten van de echtelijke woning op zich heeft genomen (en wellicht nog steeds betaalt) als het betalen van een partnerbijdrage heeft ervaren, zal de rechtbank, zoals niet ongebruikelijk is, de partnerbijdrage laten ingaan vanaf de dag waarop de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.