In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 15 januari 1987 in Rotterdam zijn gehuwd. De vrouw verzocht de rechtbank om de duur van de partneralimentatie vast te stellen op tien jaar, in plaats van de wettelijke termijn van vijf jaar zoals bepaald in artikel 1:157 lid 1 BW. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om van de wettelijke termijn af te wijken, mede gezien het feit dat de man bijna de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en zijn omstandigheden in de toekomst waarschijnlijk zouden veranderen. De rechtbank stelde vast dat de alimentatieplicht van de man vijf jaar zou duren, te rekenen vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Daarnaast werd de verdeling van de huwelijksgemeenschap besproken. Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en de rechtbank besloot dat er een regiezitting met een financieel deskundige moest plaatsvinden om de waarde van de eenmanszaak van de man te bepalen. De rechtbank oordeelde dat de alimentatie en de verdeling van de gemeenschap communicerende vaten zijn, maar dat er op dit moment geen reden was om de alimentatie aan te houden totdat er duidelijkheid was over de verdeling. De rechtbank wees de verzoeken van de man tot verrekening van kosten af, omdat hij onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn claims. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en kende de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 12.196,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.