ECLI:NL:RBROT:2021:13757

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
C/10/599901 / FA RK 20-4975 en C/10/604866 / FA RK 20-7401
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de duur van partneralimentatie en verdeling van huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 15 januari 1987 in Rotterdam zijn gehuwd. De vrouw verzocht de rechtbank om de duur van de partneralimentatie vast te stellen op tien jaar, in plaats van de wettelijke termijn van vijf jaar zoals bepaald in artikel 1:157 lid 1 BW. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om van de wettelijke termijn af te wijken, mede gezien het feit dat de man bijna de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en zijn omstandigheden in de toekomst waarschijnlijk zouden veranderen. De rechtbank stelde vast dat de alimentatieplicht van de man vijf jaar zou duren, te rekenen vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

Daarnaast werd de verdeling van de huwelijksgemeenschap besproken. Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en de rechtbank besloot dat er een regiezitting met een financieel deskundige moest plaatsvinden om de waarde van de eenmanszaak van de man te bepalen. De rechtbank oordeelde dat de alimentatie en de verdeling van de gemeenschap communicerende vaten zijn, maar dat er op dit moment geen reden was om de alimentatie aan te houden totdat er duidelijkheid was over de verdeling. De rechtbank wees de verzoeken van de man tot verrekening van kosten af, omdat hij onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn claims. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en kende de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 12.196,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/599901 / FA RK 20-4975
C/10/604866 / FA RK 20-7401
Beschikking van 15 oktober 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. H. Siesling-Vellinga te Leeuwarden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 08 juli 2020;
  • het aanvullende verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 28 september 2020;
  • het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de man;
  • het verweerschrift van de man tegen het aanvullende verzoek van de vrouw;
  • de aanvullende verzoekschriften van de vrouw, ingekomen op 9 april 2021 en
30 juni 2021 (met bijlagen);
  • het aanvullend verweerschrift van de man, ingekomen op 5 juli 2021;
  • de berichten van de zijde van de man van 3 maart 2021, 15 maart 2021, 23 maart 2021 (met bijlagen) en 25 juni 2021 (met bijlagen);
  • de berichten van de zijde van de vrouw van 21 december 2020 (met bijlagen), 29 december 2020, 27 januari 2021, 10 maart 2021, 17 maart 2021 (met bijlagen), 6 april 2021, 28 april 2021 (met bijlagen).
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 9 juli 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn, conform de tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraken, de volgende berichten ingekomen:
  • de berichten van de zijde van de man van 27 augustus 2021 en 8 oktober 2021;
  • de berichten van de zijde van de vrouw van 30 augustus 2021 (met bijlagen), 28 september 2021 en 8 oktober 2021 (2 mailberichten).

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op 15 januari 1987.
2.2.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen verzoeken ieder de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
De rechtbank zal op beider verzoek de echtscheiding toewijzen.
2.4.
Onderhoudsbijdrage
2.4.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 17.254,- per maand vast te stellen voor een periode van tien jaar na de datum van de echtscheidingsbeschikking.
2.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.4.3.
Ingevolge artikel 1:157 lid 1 BW eindigt, indien de rechter geen termijn heeft bepaald, de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaren. Na het verstrijken van die termijn kan in sommige gevallen een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule van artikel 1:157 lid 7 BW, waardoor, mits tijdig verzocht, een verlenging van die termijn mogelijk is.
2.4.4.
De vrouw vraagt de duur van de partneralimentatie nu al te bepalen op tien jaar in plaats van vijf jaar ter voorkoming van een nieuwe procedure in de toekomst.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat prematuur. Met partijen constateert de rechtbank dat de termijn in beginsel vijf jaar is, gebaseerd op artikel 1:157 lid 1 BW. De rechtbank ziet geen aanleiding om nu al vooruit te lopen op de situatie na vijf jaar. Dit geldt te meer omdat de man bijna de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en de kans groot is dat zijn omstandigheden over vijf jaar anders zijn dan nu. Daarmee dient te zijner tijd rekening te worden gehouden.
Anders dan de man bepleit vangt de termijn van vijf jaar aan op het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Er is voor de rechter geen ruimte om een afwijkende ingangsdatum te bepalen zodat de duur van de alimentatieplicht van de man vijf jaar is vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Behoefte
2.4.5.
De vrouw hanteert voor de bepaling van haar behoefte de hofnorm en neemt daarbij de winst van de onderneming in 2020 van € 349.866,- in aanmerking. De man betwist dat toepassing van de hofnorm redelijk is. Hij stelt dat partijen al sedert 2013 uit elkaar zijn en dat de behoefte van de vrouw gebaseerd dient te worden op wat zij aan bedragen overboekte naar haar rekening. Dit lag tussen de € 3.000,- en € 3.500,- per maand.
De rechtbank is van oordeel dat het niet redelijk is om van de winst in 2020 uit te gaan omdat partijen al jaren geen gezamenlijke huishouding meer voerden. Het uitgaan van de contante opnamen van de vrouw ligt ook niet voor de hand. De rechtbank gaat daarom uit van de winst in 2013 van € 183.795,-. Het netto gezinsinkomen bedroeg € 9.260 ,- per maand. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 5.556,- netto per maand, neerkomende op € 10.584,- bruto per maand, in 2013.
Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 12.169,- bruto per maand.
Behoeftigheid
2.4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een AOW-uitkering ontvangt.
De man stelt dat de vrouw kan interen op het vermogen dat zij zal ontvangen na de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank ziet daarvoor op dit moment geen aanleiding want partijen zullen allebei de helft van het vermogen op de peildatum ontvangen. Bij de man wordt bij de bepaling van zijn draagkracht alleen rekening met zijn inkomen. Het zou dan niet redelijk zijn als de vrouw wel zou moeten interen op haar vermogen.
Draagkracht
2.4.7.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.4.8.
De man heeft gesteld dat het onzeker is hoe lang hij nog blijft werken in zijn onderneming. De rechtbank houdt echter nog geen rekening met onzekere gebeurtenissen in toekomst. Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van een winst in 2020 van € 349.866,- bruto per jaar, bij gebrek aan recentere financiële gegevens. De vrouw komt bij deze winst uit op een NBI van de man van € 17.280,- per maand dat door de man niet wordt betwist. De rechtbank verwijst voor de berekening van dit NBI naar de berekening zoals die is ingediend door de vrouw. De man heeft niets gesteld over zijn maandelijkse lasten. De rechtbank houdt daarom alleen rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.079,- netto per maand en met een geschatte premie zorgverzekering van € 150,- per maand, waarbij geen rekening wordt gehouden met het eigen risico omdat niet is aangetoond dat de man dit verbruikt. Op de premie wordt in mindering gebracht het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de ZVW premie van € 34,- per maand.
Conclusie
2.4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.195,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 16.085,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 9.651,- per maand.
2.4.10.
Er resteert een bedrag van € 9.651,- netto per maand, ofwel € 16.931,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van, overeenkomstig haar behoefte, € 12.169,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
2.4.11.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Samenhang alimentatie en verdeling
2.4.12.
De man heeft nog aangevoerd dat de alimentatie en de verdeling communicerende vaten zijn. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om op dit moment nog niet over de alimentatie te beslissen. Als eventueel te maken afspraken tussen partijen, of een beslissing van de rechtbank over de verdeling daartoe aanleiding geven, kan de alimentatie in onderling overleg tussen partijen, of zo nodig in een wijzigingsprocedure, daarop worden aangepast.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.5.2.
De vrouw verzoekt te bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap op de door haar voorgestelde wijze. Zij verzoekt een deskundige te benoemen voor het bepalen van de waarde van de onderneming.
2.5.3.
De man verzoekt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen, dan wel de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door hem voorgestelde wijze.
2.5.4.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
2.5.5.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 8 juli 2020.
2.5.6.
Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
2.5.7.
Ten aanzien van een saldo van een bankrekening vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgoederengemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
2.5.8.
Ten aanzien van een schuld vindt geen waardering plaats. Uitgegaan wordt van de hoogte van de schuld op de datum dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. Wijzigingen in de hoogte van de schuld na deze datum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
2.5.9.
Ten aanzien van een vordering vindt geen waardering plaats. Uitgegaan wordt van de hoogte van de vordering op de datum dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. Wijzigingen in de hoogte van de vordering na deze datum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
2.5.10.
De rechtbank gaat over tot bespreking van de afzonderlijke bestanddelen.
Bankrekeningen bij de ING Bank met nummers:- [rekeningnummer 1] ten name van de vrouw en/of [naam dochter] (dochter van
partijen)
  • [rekeningnummer 2] ten name van de vrouw en/of [naam dochter] ;
  • [rekeningnummer 3] betreffende een en/of rekening van de man en [persoon A] ,
  • [rekeningnummer 4] ten name van de man.
Partijen zijn het er over eens dat het saldo op bankrekening [rekeningnummer 3] inmiddels is verdeeld tussen partijen. Ten aanzien van de overige bankrekeningen heeft de vrouw gesteld dat partijen ten tijde van het feitelijk uiteengaan hadden afgesproken dat een ieder zijn eigen rekeningen/saldi zou houden zonder verrekening van de saldi met de ander. De man betwist dit.
De vrouw heeft haar stelling niet nader onderbouwd zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. De banksaldi dienen per peildatum van 8 juli 2020 bij helfte te worden verdeeld. Partijen zullen daartoe allebei aan de ander bewijs van de relevante saldi op de peildatum moeten verstrekken. Ieder zet zijn eigen bankrekening voort.
Polis Nationale Nederlanden
Uit de stukken blijkt dat deze polis (inmiddels) is verpand aan de ING, kennelijk in verband met de financiering van het bedrijfspand. De vrouw verzoekt primair om de polis te splitsen.
De vrouw verzoekt subsidiair, voor het geval splitsing niet mogelijk blijkt, de polis aan de man toe te delen onder verplichting de helft van de waarde met haar te verrekenen per datum van de beschikking. De man betrekt de waarde van de polis in de waardering van de onderneming en gaat er dus vanuit dat het hier om ondernemingsvermogen gaat.
Het is de rechtbank nog onvoldoende duidelijk of de polis wel of niet tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend. De rechtbank zal daarom op dit punt nog geen beslissing nemen. Tijdens de te plannen regiezitting, waarover hierna meer, zal dit punt nader aan de orde kunnen komen.
Eenmanszaak [naam eenmanszaak]
Een eenmanszaak is geen goed dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en kan als zodanig niet worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit activa (waaronder eventueel goodwill) en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De activa kunnen worden verdeeld, waarbij als uitgangspunt voor de waardering het tijdstip van feitelijke verdeling geldt, tenzij partijen een ander tijdstip met elkaar zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zich tegen dat tijdstip verzetten. Een schuld is geen goed en kan als zodanig niet worden verdeeld. Beide partijen zijn in beginsel ieder voor de helft draagplichtig voor de schulden die op de peildatum aanwezig zijn.
Partijen hebben zich na de mondelinge behandeling schriftelijk uitgelaten over de persoon van de deskundige voor de waardering van de eenmanszaak. Met instemming van partijen zal de rechtbank de heer [naam deskundige] benaderen. De behandeling wordt daartoe pro forma aangehouden tot 1 december 2021. Als de heer [naam deskundige] bereid en in staat is als deskundige op te treden, zal de rechtbank een regiezitting bepalen, waarop in ieder geval de aan de deskundige te stellen vragen, de peildatum voor de waardering van de eenmanszaak en de aan hem te verstrekken gegevens en de kostenbegroting besproken kunnen worden. Verder kan desgewenst aan de orde komen wie het voorschot zal betalen, en of de polis bij Nationale Nederlanden in de waardering van de eenmanszaak moet worden betrokken of apart moet worden verdeeld.
De rechtbank verzoekt partijen hun verhinderdata voor de komende drie maanden door te geven, zodat de rechtbank daarmee rekening kan houden bij de bepaling van de regiezitting.
Er zal een eerste voorschot moeten worden betaald aan de deskundige voor de tijd/werkzaamheden tot en met de regiezitting. De rechtbank zal partijen nader informeren nadat de deskundige zich hierover heeft uitgelaten.
Schulden aan belastingdienst
De man stelt dat de schulden aan de belastingdienst op de peildatum € 205.276,- bedroegen. De vrouw heeft het bestaan van deze schulden niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. Het uitgangspunt is dat ieder voor de helft draagplichtig is voor deze schulden. Voor zover de man ter zake één of meer van deze schulden meer dan de helft heeft voldaan, komt hem een regresvordering aan de vrouw toe.
De vrouw heeft betoogd dat het niet redelijk is dat de man, die het grootste deel van het inkomen heeft genoten, de helft van de belastingclaim bij haar wil leggen. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat daar een zekere ongelijkheid in zit, maar dat risico is inherent aan de keuze voor een gemeenschap van goederen. De rechtbank ziet hierin geen reden af te wijken van het bovengenoemde uitgangspunt.
Verrekenvorderingen
2.5.11.
De man stelt dat hij een aantal vorderingen tot verrekening heeft.
2.5.12.
Ten eerste stelt de man dat de vrouw hem een bedrag van € 10.000,- verschuldigd is, zijnde de helft van de kosten om de woning te verbouwen dan wel te moderniseren voor het verkoop klaar maken. Partijen hadden volgens de man afgesproken dat ieder de helft van deze kosten zou voldoen. De vrouw betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt. De man onderbouwt het bestaan van de afspraak niet, zodat de rechtbank geen deugdelijke grond ziet voor toewijzing van dit verzoek. Het verzoek zal worden afgewezen.
2.5.13.
Ten tweede stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw verschillende door de man voldane kosten van de lease-auto aan hem moet vergoeden. Het gaat om de volgende bedragen:
  • € 3.450,-, zijnde de belasting over de bijtelling van de auto voor de negen maanden waarin de vrouw de auto na de peildatum nog in gebruik had;
  • € 5.000,- boete/afkoop in verband met de beëindiging van het leasecontract van de auto;
  • € 412,90 per maand betreffende de leasepremie van de auto over de periode augustus 2020 tot en met januari 2021;
  • € 57,- per maand betreffende de wegenbelasting over de periode augustus 2020 tot en met januari 2021;
  • € 81,77 per maand betreffende de verzekering van de auto over de periode augustus 2020 tot en met januari 2021 en
  • de brandstofkosten van de auto van de vrouw.
2.5.14.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.5.15.
De rechtbank overweegt als volgt.
De man heeft geen deugdelijke grondslag gesteld voor zijn verzoek betreffende de belasting over de bijtelling van de lease-auto. Het gaat kennelijk om een leasecontract op naam van de man, zodat de kosten in beginsel voor zijn rekening komen. Dat de man de auto aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld en zij de auto gebruikte, biedt op zichzelf onvoldoende grond om de door de man over de betreffende periode te betalen belasting op de vrouw te verhalen. Dit geldt temeer nu partijen in deze periode nog gehuwd waren en daarom verplicht elkaar het nodige te verschaffen. Als de man vergoeding van deze lasten wilde, had het op zijn weg gelegen daarover tijdig afspraken met de vrouw te maken. Bij gebreke van een deugdelijke grondslag zal het verzoek worden afgewezen.
Dezelfde redenering gaat op voor de door de man voldane leasepremies, brandstofkosten (kennelijk via een tankpas op naam de man), wegenbelasting en verzekeringskosten, alsook voor het door de man als ‘boete/afkoop’ lease-auto bestempelde bedrag. Ook voor verhaal van deze kosten op de vrouw is geen deugdelijke grondslag gesteld, zodat het verzoek van de man wordt afgewezen.
2.6.
Proceskosten
2.6.1.
Omdat nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 15 januari 1987 te Rotterdam;
3.2.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 12.196,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.3.
wijst af de verzoeken van de man weergegeven in 2.5.12 en 2.5.12;
3.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
en alvorens verder te beslissen:
3.5.
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling pro forma wordt aangehouden tot 1 december 2021.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Wieman-Bart, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.J.P.M. Hulsman op
15 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.