In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een Ziektewet (ZW)-uitkering. De eiser, die eerder werkzaam was als vertegenwoordiger, had zich ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Na een korte periode van werkhervatting bij een nieuwe werkgever, werd hij opnieuw ziek. Het UWV besloot dat de ZW-uitkering van eiser verlaagd moest worden omdat hij naast de uitkering inkomsten had ontvangen. Eiser ging hiertegen in beroep.
De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had besloten dat de ZW-uitkering van eiser vanaf de datum van zijn werkhervatting moest worden gekort. De rechtbank volgde de redenering van de Centrale Raad van Beroep dat het bestaan van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering niet meer kan leiden tot uitsluiting van het recht op een uitkering. De rechtbank concludeerde dat de mislukte werkhervatting van eiser niet mocht leiden tot het niet accepteren van zijn ziekmelding of het niet toekennen van de ZW-uitkering.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV, verklaarde het beroep van eiser gegrond en herstelde de eerdere besluiten van het UWV. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de veranderde opvattingen over de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rechten van werknemers in het kader van de Ziektewet.