ECLI:NL:RBROT:2021:13548

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/713
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de herziening van een ZW-uitkering en de gevolgen van een mislukte werkhervatting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een Ziektewet (ZW)-uitkering. De eiser, die eerder werkzaam was als vertegenwoordiger, had zich ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Na een korte periode van werkhervatting bij een nieuwe werkgever, werd hij opnieuw ziek. Het UWV besloot dat de ZW-uitkering van eiser verlaagd moest worden omdat hij naast de uitkering inkomsten had ontvangen. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had besloten dat de ZW-uitkering van eiser vanaf de datum van zijn werkhervatting moest worden gekort. De rechtbank volgde de redenering van de Centrale Raad van Beroep dat het bestaan van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering niet meer kan leiden tot uitsluiting van het recht op een uitkering. De rechtbank concludeerde dat de mislukte werkhervatting van eiser niet mocht leiden tot het niet accepteren van zijn ziekmelding of het niet toekennen van de ZW-uitkering.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV, verklaarde het beroep van eiser gegrond en herstelde de eerdere besluiten van het UWV. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de veranderde opvattingen over de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rechten van werknemers in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/713

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

gemachtigde: mr. S. Benali,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: [naam].

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder bepaald dat eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) lager wordt, omdat hij naast deze uitkering inkomsten heeft ontvangen.
Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers ZW-uitkering herzien over de periode van 13 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 en een bedrag van € 2.994,65 teruggevorderd.
Bij besluit van 29 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard en tegen het primaire besluit II gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit II herroepen en beslist dat de teveel verstrekte ZW-uitkering over de periode van 13 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 niet wordt teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam geweest als vertegenwoordiger bij [naam bedrijf 1] Per 1 juli 2019 heeft eiser zich voor dit werk ziekgemeld wegens lichamelijke klachten. Op 6 december 2019 is eiser ziek uit dienst getreden. Bij besluit van 16 januari 2020 heeft verweerder eiser met ingang van 6 december 2019 een ZW-uitkering toegekend.
2. Op 20 januari 2020 is eiser in dienst getreden bij [naam bedrijf 2] waarna hij door verweerder per die datum hersteld is gemeld en zijn ZW-uitkering is beëindigd. Na twee dagen werken is eiser vanaf 22 januari 2020 opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft verweerder per 22 januari 2020 aan eiser een ZW-uitkering toegekend. Op 13 februari 2020 is eiser ziek uit dienst getreden bij [naam bedrijf 2], die over de periode van 20 januari 2020 tot 14 februari 2020 loon/ziekengeld aan eiser heeft betaald.
3. Op 13 mei 2020 heeft, in het kader van eisers ziekmelding van 1 juli 2019, een Eerstejaars ZW-Beoordeling (EZWB) plaatsgevonden. Verweerders verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij eiser sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en dat hij is aangewezen op werkzaamheden die voldoen aan wat is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 mei 2020. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen geconcludeerd dat eiser niet meer in staat is het eigen werk te verrichten. Als maatgevende arbeid heeft de arbeidsdeskundige de functie
vertegenwoordiger bij [naam bedrijf 1] gebruikt, omdat dit het laatste werk is dat eiser heeft verricht voor zijn ziekmelding. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige geen of onvoldoende functies kunnen duiden. Omdat eisers verdiencapaciteit 65% of minder van het maatmaninkomen bedraagt, wordt eisers ZW-uitkering voortgezet.
4. In het primaire besluit I heeft verweerder bepaald dat eisers ZW-uitkering lager wordt, omdat hij in de periode van 20 januari 2020 tot en met 12 februari 2020 naast zijn ZW-uitkering andere inkomsten heeft ontvangen van zijn werkgever [naam bedrijf 2]. In het primaire besluit II heeft verweerder bepaald dat er op 20 januari 2020 sprake was van een mislukte werkhervatting waardoor eiser geen recht had op een nieuwe ZW-uitkering. Zijn oude ZW-uitkering bleef daarom doorlopen. Hierdoor is volgens verweerder de ZW-uitkering van 13 februari 2020 tot en met 31 mei 2020 (gedeeltelijk) ten onrechte uitbetaald en wordt van eiser een bedrag van € 2.994,65 teruggevorderd. Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
5. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt in zijn rapportage van 23 december 2020 dat eiser twee dagen na aanvang van zijn dienstverband is uitgevallen als gevolg van een geplande operatie. Derhalve was er sprake van een voorspelbare ziekmelding twee dagen na aanvang van zijn werkzaamheden.
6. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen en eisers bezwaar tegen het primaire besluit II gegrond verklaard. Het bezwaar tegen het primaire besluit I heeft verweerder ongegrond verklaard en daaraan ten grondslag gelegd dat [naam bedrijf 2] over de periode van 20 januari 2020 tot 14 februari 2020 loon/ziekengeld aan eiser heeft betaald. Inkomsten die de verzekerde naast een ZW-uitkering uit dienstbetrekking ontvangt, kunnen op de ZW-uitkering worden gekort als deze rechten zijn ontstaan ten aanzien van werkzaamheden die zijn gestart nadat het recht op een ZW-uitkering is gestart. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat twee dagen na aanvang van werkzaamheden in een nieuw dienstverband eiser is uitgevallen als gevolg van een geplande operatie. Aldus was er volgens verweerder sprake van een mislukte werkhervatting. Bij een mislukte werkhervatting gaat niet opnieuw de wachttijd van 104 weken lopen, maar blijft de oude (eerste) ziekmelding doorlopen. Dit betekent dat het recht op ziekengeld vanaf 20 januari 2020 vanuit het dienstverband van [naam bedrijf 2] komt te vervallen. Nu eiser op 20 januari 2020 is gestart met werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] mag het dagloon/het loon van [naam bedrijf 2] als inkomen worden aangemerkt en dus worden gekort op de ZW-uitkering.
7. In beroep voert eiser aan dat verweerder ten onrechte zijn ZW-uitkering heeft gekort. In dat verband voert eiser aan dat zijn werkzaamheden niet zijn gestart na aanvang van de ZW-uitkering. Eiser stelt dat hij, na een hersteldmelding, op 20 januari 2020 is begonnen met het verrichten van werkzaamheden voor [naam bedrijf 2]. Verweerder heeft eiser op 5 februari 2020 bericht over zijn aanspraak op ZW-uitkering welke is ingegaan op 22 januari 2020. Derhalve zijn er geen inkomsten door eiser ontvangen nadat het recht op een ZW-uitkering voor hem was ontstaan. Verweerder heeft dan ook ten onrechte het standpunt ingenomen dat eisers ZW-uitkering op 6 december 2019 is aangevangen. Volgens hem is de correcte ingangsdatum van zijn ZW-uitkering 22 januari 2020, wat door verweerder in diverse brieven is bevestigd. Eiser voert tevens aan dat een andere ziekte aan de ZW-uitkering ten grondslag ligt dan waarvoor eiser ziek is gemeld door de voormalige werkgever [naam bedrijf 1] Verder staan er volgens eiser enkele onjuistheden in het bestreden besluit. Eiser had met [naam bedrijf 2] afgesproken dat hij in dienst zou treden op het moment dat hij hersteld was van zijn operatie. De operatie heeft plaatsgevonden op 6 januari 2020 en op 20 januari 2020 is eiser bij [naam bedrijf 2] aan het werk gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onterecht vastgesteld dat eiser twee dagen na aanvang van zijn dienstverband is uitgevallen als gevolg van een geplande operatie, waardoor ten onrechte de conclusie is getrokken dat er sprake was van een voorspelbare ziekmelding twee dagen na aanvang van de werkzaamheden in een nieuw dienstverband.
8. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
In artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW is bepaald dat verweerder een besluit tot toekenning van ziekengeld herziet of intrekt indien het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan verweerder geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
In artikel 31 van de ZW is bepaald:
1. De verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld en tevens inkomen geniet, is verplicht hiervan vóór de uitkering van ziekengeld op door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in zijn reglement te bepalen wijze mededeling te doen.
2. Op het ziekengeld wordt in mindering gebracht: p/100 × A × B/C waarbij:
p staat voor het percentage van het dagloon dat de verzekerde als ziekengeld ontvangt;
A staat voor het inkomen;
B staat voor het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend;
C staat voor het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
In artikel 3:2, vierde lid, onder b, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald:
Voor de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Ziektewet, in geval de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, inkomen als bedoeld in het eerste lid, ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op de uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor die uitkering op grond van de Werkloosheidswet respectievelijk de Ziektewet.
9.1.
Tijdens de zitting heeft verweerder erkend dat de operatie van eiser op 6 januari 2020 heeft plaatsgevonden en dat punt is niet langer tussen partijen in geschil. In geschil is of er sprake is van inkomen dat eiser ontving voordat het recht op een uitkering op grond van de ZW is ontstaan.
9.2.
Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt op welk onderdeel van artikel 3:2 van het AIB, dat zeer omvangrijk is, het bestreden besluit gebaseerd is. Ook ter zitting heeft verweerder dit niet kunnen toelichten. De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 3:2, vierde lid, onder b, van het AIB.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat er sprake is geweest van een mislukte werkhervatting op 20 januari 2020 met als gevolg dat eisers ziekmelding per 22 januari 2020 niet is geaccepteerd. De rechtbank betrekt hierbij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2785) waarin de Raad heeft geoordeeld dat er aanleiding bestaat om niet langer vast te houden aan de rechtspraak dat ongeschiktheid bij indiensttreding met zich brengt dat het laatstelijk voor uitval verrichte – ongeschikte – werk niet als maatstaf arbeid in de zin van de ZW kan gelden. Daartoe overweegt de Raad dat de overwegingen van de wetgever in de toelichting bij de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving (Stb. 2010, 867) uitdrukking geven aan een veranderde opvatting, waarbij in het kader van werkaanvaarding de nadruk dient te liggen op iemands mogelijkheden tot werken en waarbij een werknemer er uit een oogpunt van rechtszekerheid bij indiensttreding vanuit mag gaan dat het risico van ongeschiktheid voor de aanvaarde arbeid in het kader van de ZW is verzekerd.
Nu het bestaan van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering niet meer kan leiden tot uitsluiting van het recht op een uitkering voor de werknemer, is de rechtbank van oordeel dat niet langer relevant is of eiser al dan niet arbeidsongeschikt was bij de aanvang van het dienstverband. Een mislukte werkhervatting kan derhalve niet meer leiden tot het resultaat dat een ziekmelding niet wordt geaccepteerd of dat daardoor geen ZW-uitkering wordt toegekend. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat het recht op ziekengeld vanaf 20 januari 2020 vanuit het dienstverband van [naam bedrijf 2] komt te vervallen.
9.3.
Op grond van wat in 9.2. overwogen is, wordt verweerder niet gevolgd in zijn stelling dat eisers werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] zijn gestart na aanvang van de ZW-uitkering. De rechtbank is van oordeel dat het loon/ziekengeld dat door [naam bedrijf 2] in de periode van 20 januari 2020 tot 14 februari 2020 aan eiser is betaald ingevolge artikel 3:2, vierde lid, onder b, AIB niet als inkomen wordt aangemerkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten om eiser te korten op zijn ZW-uitkering.
9.4.
Gelet op het hiervoor overwogene kan het bestreden besluit niet in stand blijven wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:2, vierde lid, onder b, AIB. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Uit het voorgaande volgt ook dat de primaire besluiten I en II niet in stand kunnen blijven. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II gegrond te verklaren en deze besluiten te herroepen. Dit betekent dat het besluit van 5 februari 2020 waarin aan eiser vanaf 22 januari 2020 een ZW-uitkering wordt toegekend, met een dagloon van € 110,82, onverkort van toepassing is.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook ziet zij daarin aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II gegrond;
  • herroept de primaire besluiten I en II;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Kleinen Hammans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.