ECLI:NL:RBROT:2021:13436

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
10/661097-12 en 09-797377-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met strijdigheid met artikel 7 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 24 februari 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, gevolgd door een gevangenisstraf van 2 maanden, en was op 23 augustus 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Bij de voorwaardelijke invrijheidstelling waren bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een locatiegebod met elektronisch toezicht. Op 14 januari 2022 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot verlenging van de proeftijd met 730 dagen.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de opgelegde bijzondere voorwaarde van het locatiegebod een aanzienlijke beperking van de vrijheid van de veroordeelde met zich meebrengt. Dit is in strijd met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals bevestigd door een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot verlenging van de proeftijd niet kan worden toegewezen, omdat dit zou leiden tot een wijziging in de aard en maximale duur van de vrijheidsstraf, wat niet is toegestaan onder het EVRM. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de rechtbank niet bevoegd is om wijzigingen in de voorwaarden aan te brengen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
VI-zaaknummer: 99/000388-36
Parketnummers: 10/661097-12 en 09-797377-16
Datum uitspraak: 24 februari 2021
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in de zaak betreffende de veroordeelde
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres veroordeelde]
,
raadsman mr. M. de Reus, advocaat te Rotterdam.

1..Procesverloop

1.1.
Voorgaande veroordeling
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 juli 2015 is de veroordeelde een gevangenisstraf van 8 jaren opgelegd.
Bij vonnis politierechter in Den Haag van 21 april 2017 is de veroordeelde een gevangenisstraf van 2 maanden opgelegd. De opgelegde straffen zijn aaneengesloten ten uitvoer gelegd en worden daarom voor de voorwaardelijke invrijheidstelling als één straf aangemerkt.
1.2.
Voorwaardelijke invrijheidstelling
Op 23 augustus 2018 is de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Hieraan zijn, zoals laatstelijk gewijzigd op 3 juli 2020, naast de algemene voorwaarden, onder meer de volgende bijzondere voorwaarden gesteld:
bijzondere voorwaarden (kort weergegeven)
  • een locatiegebod gecontroleerd met elektronisch toezicht;
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • een drugs- en alcoholverbod en onderzoeksplicht;
  • een behandeling door een deskundige of zorginstelling / ambulante behandeling;
  • begeleid wonen en maatschappelijke opvang;
  • een gedragsinterventie, deelname aan de Leefstijltraining of een andere gedragsinterventie die gericht is op verslaving en middelengebruik;
  • andere voorwaarden het gedrag betreffende, inhoudende een actieve inspanning en een open gemotiveerde en meewerkende houding met betrekking tot het traject.
De proeftijd vanaf de hierboven genoemde dag van voorwaardelijke invrijheidstelling bedraagt 994 dagen en het strafrestant bedraagt (na gedeeltelijke herroeping voor een periode van 180 dagen en vervolgens uitstel voor een periode 120 dagen) 694 dagen. Deze proeftijd zal aflopen op 7 maart 2022.
1.3.
Vordering
Op 14 januari 2022 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot verlenging de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 730 dagen.
1.4.
Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 24 februari 2022.

2..Beoordeling

De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering dient te worden afgewezen, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:850). De aan de veroordeelde opgelegde bijzondere voorwaarde inhoudende het locatiegebod met een enkelband, houden een dusdanige beperking van zijn vrijheid in dat dit strijdig is met artikel 7 van het EVRM.
In het verlengingsadvies van 7 januari 2022 van het Leger des Heils is geadviseerd om de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met twee jaar te verlengen, onder alle huidige voorwaarden.
Eén van de voorwaarden is dat de veroordeelde zicht dient te houden aan het locatiegebod met elektronisch toezicht door middel van een enkelband. Daarbij is het volgende bepaald:
De veroordeelde zal op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig zijn op het verblijfadres, Stichting Door of soortgelijke instelling. Daarbij heeft hij op doordeweekse dagen een aaneengesloten blok van 12 uur ter invulling van zijn dagbesteding. In de weekenden heeft de veroordeelde 4 uur per dag vrij te besteden. Wanneer hij op doordeweekse dagen geen dagbesteding heeft, heeft hij 2 uur vrij te besteden. De precieze tijdstippen worden vooraf vastgesteld door de reclassering, in overleg met de veroordeelde en afhankelijk van de dagbesteding. Het locatiegebod wordt gecontroleerd met een elektronisch controlemiddel.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat toepassing van artikel 6:1:18 Sv op gevallen waarin een veroordeling vóór 1 januari 2018 is uitgesproken op zichzelf niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals opgenomen in artikel 7 EVRM.
Uit het arrest volgt evenwel ook dat, in de gevallen waarin de veroordeling is uitgesproken vóór 1 januari 2018, bijzondere voorwaarden die door het Openbaar Ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd in uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met hetgeen is opgenomen in artikel 7, eerste lid EVRM, indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en maximale feitelijke duur van de door de strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo’n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden een vorm van vrijheidsbeneming met zich brengen, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opname in een zorginstelling, van langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c, derde lid Sr (oud) zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten een duur gelijk aan de periode waarover de VI wordt verleend. Indien verlenging van de proeftijd wordt gevorderd met het oog op de tenuitvoerlegging van (mede) een voorwaarde die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen strijdig moet worden geacht met artikel 7 EVRM, moet deze omstandigheid ertoe leiden dat de vordering wordt afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad zo moet worden uitgelegd, dat de verlening van de proeftijd niet mag geschieden onder zodanige voorwaarden dat de veroordeelde voor een langere periode dan zijn op dat moment bestaande strafrestant in zijn vrijheid wordt beperkt.
In deze zaak is er sprake van een locatiegebod met elektronische controle die er op neer komt dat de veroordeelde in het weekend vier uur per dag vrij te besteden heeft en door de weeks - als hij geen dagbesteding heeft - 2 uur per dag. Anders gezegd moet de veroordeelde door de weeks als hij geen dagbesteding heeft 22 uur binnen blijven en in het weekend 20 uur.
De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake is van vrijheidsbeneming, dusdanig dat dit een voorwaarde is die leidt tot de hiervoor beschreven benadeling van de veroordeelde doordat hierdoor, bij toewijzing van de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor de duur van twee jaar (730 dagen), een wijziging wordt aangebracht in de aard en de maximale duur van de vrijheidsstraf, die de duur van het strafrestant van 694 dagen kan overstijgen.
Derhalve doet zich een strijdigheid voor met artikel 7 EVRM en de rechtbank ziet daarin een belemmering om de vordering toe te wijzen. Nu de rechtbank niet bevoegd is wijzigingen in de voorwaarden aan te brengen zal de vordering worden afgewezen.

3..Beslissing

De rechtbank wijst de vordering af.
Deze beslissing is genomen door
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. D.F. Smulders en D. van Putten, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting.
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.