In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 24 februari 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, gevolgd door een gevangenisstraf van 2 maanden, en was op 23 augustus 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Bij de voorwaardelijke invrijheidstelling waren bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een locatiegebod met elektronisch toezicht. Op 14 januari 2022 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot verlenging van de proeftijd met 730 dagen.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de opgelegde bijzondere voorwaarde van het locatiegebod een aanzienlijke beperking van de vrijheid van de veroordeelde met zich meebrengt. Dit is in strijd met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals bevestigd door een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot verlenging van de proeftijd niet kan worden toegewezen, omdat dit zou leiden tot een wijziging in de aard en maximale duur van de vrijheidsstraf, wat niet is toegestaan onder het EVRM. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de rechtbank niet bevoegd is om wijzigingen in de voorwaarden aan te brengen.