ECLI:NL:RBROT:2021:13393

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
C/10/627379 / KG ZA 21-910
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan verkoop van een gemeenschappelijke woning in kort geding

In deze zaak heeft de vrouw, eiseres, de man, gedaagde, in kort geding gedagvaard om hem te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van hun gemeenschappelijke woning. De partijen hebben van 14 februari 1998 tot en met 27 oktober 2019 een affectieve relatie gehad en hebben samen een woning in eigendom verkregen. Na de breuk heeft de vrouw de woning verlaten, terwijl de man met hun kinderen in de woning is blijven wonen. De vrouw vordert dat de man zijn medewerking verleent aan de verkoop van de woning, omdat zij hierdoor belemmerd wordt in het aanvragen van een nieuwe hypotheek en het kopen van een eigen woning. De man verzet zich tegen de vorderingen van de vrouw en stelt dat een kort geding niet geschikt is voor de beslissing over de vorderingen van de vrouw, en dat er geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter oordeelt dat er wel degelijk een spoedeisend belang is, omdat partijen al 1,5 jaar in onverdeeldheid verkeren. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de vrouw toe, met inachtneming van een termijn voor de man om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop. De man moet de woning uiterlijk twee weken voor de levering ontruimen. De voorzieningenrechter compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/627379 / KG ZA 21-910
Vonnis in kort geding van 21 december 2021
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat mr. R.H. de Vries te Capelle aan den IJssel,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. C.G.M. Wensveen te Rotterdam.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 november 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 2 december 2021, met producties;
  • de door mr. De Vries op 7 december 2021 ingediende aanvullende productie;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 7 december 2021;
  • de pleitnota van mr. De Vries;
  • de aantekeningen van mr. Wensveen.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Partijen hebben van 14 februari 1998 tot en met 27 oktober 2019 een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de relatie zijn geboren:
  • [naam kind 1], geboren te [geboorteplaats kind 1] op [geboortedatum kind 1];
  • [naam kind 2], geboren te [geboorteplaats kind 2] op [geboortedatum kind 2] 2004.
2.2.
Tijdens de relatie hebben partijen de woning aan de [adres] (hierna: de woning) gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom verkregen. Partijen hebben de woning van de ouders van de vrouw gekocht voor een bedrag van (omgerekend) € 79.412,00.
2.3.
Van 23 mei 2000 tot en met 27 oktober 2019 hebben partijen informeel, dat wil zeggen ongehuwd, zonder geregistreerd partnerschap en zonder samenlevingscontract, samengewoond in de woning.
2.4.
Op 27 oktober 2019 heeft de vrouw de woning verlaten en de relatie met de man verbroken. Zij bewoont sindsdien een huurwoning in [plaatsnaam]. De man is met de kinderen van partijen in de woning blijven wonen.
2.5.
Op de woning rust per heden een hypotheekschuld jegens de ABN AMRO Bank van € 136.589,75. Partijen zijn beiden gehouden tot terugbetaling van de hypotheekschuld, de vrouw voor een bedrag van € 52.000,00.
2.6.
De WOZ-Waarde van de woning bedraagt per 1 januari 2020 € 481.000,00.
2.7.
Partijen hebben (via hun advocaten) gecorrespondeerd over meerdere opties van verdeling van de woning, maar zijn hier samen niet uitgekomen.

3..Het geschil

3.1.
De vrouw vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de man te veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan een opdracht tot bemiddeling aan de erkende NVM Makelaar [naam makelaar] ([adres makelaar]) met betrekking tot de verkoop van de woning;
de man te veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning, tegen een zo hoog mogelijke opbrengst, één en ander te bepalen door de desbetreffende makelaar;
de man te bevelen aan de vrouw, de makelaar en/of (een) geïnteresseerde koper(s) in het kader van de verkoop binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis, vrijelijk toegang te verlenen tot de woning, al dan niet door afgifte van een sleutel aan de makelaar, teneinde de woning te kunnen (ver)kopen en/of te bezichtigen;
de man te veroordelen, althans te bevelen de woning twee weken vóór de levering(sdag) aan de derde/de koper hiervan, met medeneming van zijn huisraad te ontruimen, metterwoon te verlaten met al die zich op de woning bevinden en deze niet meer te betreden en de afgifte der sleutels ter vrije beschikking van de vrouw te stellen, met machtiging van de vrouw voor het geval de man hieraan niet voldoet de ontruiming van de woning zelf te bewerkstelligen, zulks op kosten van de man voor zover het hem betreft;
alles op straffe van verbeurte ten titel van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of per geconstateerde overtreding dat de man in gebreke blijft aan het te wijzen vonnis te voldoen, met een maximum van € 50.000,00;
te bepalen dat, voor het geval de man niet voldoet aan voormelde veroordelingen, de vrouw wordt gemachtigd tot het verrichten van handelingen tot verkoop en levering van de onderhavige woning en daarnaast te bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van een onderhandse of notariële akte of een deel daarvan met betrekking tot de woning, als bedoeld in artikel 3:300 BW;
de man te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
De vrouw legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zolang de hypotheek mede op haar naam staat zij geen nieuwe hypotheeklening kan aanvragen en wordt belemmerd in het kopen van een eigen woning. Daarnaast bestaat het risico dat de woning bij non-betaling van de hypotheekrente door de man gedwongen moet worden verkocht en de verkoopopbrengst lager zal zijn dan bij een onderhandse verkoop. De vrouw heeft daarnaast de overwaarde van de woning nodig om een andere woning te kunnen kopen. De vrouw heeft er belang bij dat zij een eigen (financieel) leven op kan bouwen en dat er een einde komt aan de uitzichtloze situatie waarin de man in de woning blijft wonen en zij mede aansprakelijk blijft voor een deel van de hypotheekschuld.
3.3.
De man voert gemotiveerd verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten. De man voert daartoe aan dat een kortgedingprocedure niet geschikt is om te beslissen over de vorderingen van de vrouw. De vrouw beoogt met haar vorderingen de verkoop van de woning af te dwingen, zonder dat een voorafgaande verdeling van de gemeenschap ex artikel 3:182 dan wel 3:185 BW heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft bovendien geen spoedeisend belang bij het gevorderde. Subsidiair doet de man een beroep tot uitstel van de verdeling voor de duur van drie jaar wegens zwaarwegende belangen. Meer subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat hem meer tijd moet worden gegund, te weten anderhalf jaar, om andere wijzen van verdeling te onderzoeken dan verkoop van de woning. De man is daarnaast van oordeel dat de verkoopopbrengst in depot moet worden gehouden, omdat hij aanspraak maakt op meer dan een verdeling bij helfte.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
In zaken als onderhavige geldt tot uitgangspunt dat partijen niet gehouden zijn om in een onverdeelde gemeenschap te blijven. Dit betekent dat het aandeel van de een in de woning (met de daaraan verbonden hypothecaire verplichting) aan de ander moet worden overgedragen of dat de woning moet worden verkocht aan een derde.
4.2.
Vaststaat dat partijen 1,5 jaar na het verbreken van de relatie nog in een onverdeeldheid verkeren. Reeds daarmee is het spoedeisend belang van de vrouw bij haar vorderingen gegeven. Of de vorderingen van de vrouw toewijsbaar zijn, wordt hierna beoordeeld.
4.3.
De man meent dat de vordering van de vrouw niet kan worden toegewezen, omdat voor de vaststelling van de verdeling in kort geding geen plaats is. De voorzieningenrechter verwerpt dit standpunt. Een veroordeling tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van een gemeenschappelijke woning strekt niet tot verdeling als zodanig, maar ziet op de wijze waarop de verdeling gerealiseerd moet worden (namelijk door middel van verkoop van het gemeenschappelijke goed, waarna verdeling van de opbrengst kan plaatsvinden). Niet valt in te zien dat voor een dergelijke beslissing in kort geding geen plaats is. Voor die beslissing in kort geding kan aanleiding bestaan als aannemelijk is dat de bodemrechter, oordelend over de verdeling, zal oordelen dat het gemeenschappelijke goed aan een derde verkocht moet worden. Overigens heeft de Hoge Raad op 21 juni 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE4380) geoordeeld dat een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in artikel 3:174 BW – een in beginsel verder strekkende voorziening dan de veroordeling om mee te werken aan de verkoop – bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding kan worden verleend.
4.4.
De vrouw heeft te kennen gegeven dat zij de woning niet wil overnemen. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij thans niet over de financiële middelen beschikt om het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen. Het uitgangspunt is daarom dat (aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat) de woning aan een derde moet worden verkocht. Een belangenafweging kan meebrengen dat de vrouw moet dulden dat de man nog langer de tijd krijgt om in de woning te blijven wonen en te onderzoeken of andere wijzen van verdeling mogelijk zijn.
4.5.
De man heeft gesteld dat zijn belang om in de woning te blijven wonen zwaarder weegt dan het belang van de vrouw omdat als de woning te koop wordt gezet deze, gelet op de huidige woningmarkt, op zeer korte termijn zal worden verkocht en moet worden ontruimd. De man heeft geen mogelijkheden om met zijn dochters elders te verblijven. Het vinden van een andere woning zal de nodige tijd kosten. Zeker nu het inkomen van de man, gelet op de coronamaatregelen, gekelderd is. De man zal dan ook met zijn dochters op straat komen te staan. Dit mogelijke vooruitzicht zet de man en de kinderen onder druk en het heeft effect op de schoolprestaties van de kinderen die in hun laatste en voorlaatste jaar van de middelbare school zitten. Het is in het belang van de kinderen dat zij in staat worden gesteld om in hun vertrouwde omgeving te kunnen blijven wonen totdat zij hun middelbare school hebben voltooid.
4.6.
Daartegenover heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de onverdeeldheid van de woning, die zij in 2019 heeft verlaten, voor haar een obstakel is om verder te gaan met haar leven. Dat zij mede aansprakelijk blijft voor een deel van de hypotheekschuld belemmert haar in haar mogelijkheden om in de nabije toekomst zelf een woning te kopen. Ook heeft de vrouw onbetwist gesteld dat zij de overwaarde nodig heeft om een woning te kunnen financieren. De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat, gelet op de coronamaatregelen, het risico bestaat dat de man in betalingsonmacht jegens de bank komt te verkeren waardoor de woning gedwongen zou moeten worden verkocht, met een flink vermogensverlies als gevolg. De vrouw heeft er daarom een groot belang bij dat de woning op korte termijn wordt verkocht, zo betoogt zij.
4.7.
Onder deze omstandigheden kan van de vrouw niet worden gevergd dat zij nog langer in de onverdeeldheid blijft zonder dat er concreet uitzicht bestaat op beëindiging van deze situatie binnen afzienbare tijd. De periode van ten minste anderhalf jaar tot medio 2023, totdat ook de jongste dochter van partijen eindexamen heeft gedaan, is in redelijkheid onaanvaardbaar lang. Ook de (eventuele) wens van de kinderen om in de woning te kunnen blijven wonen, maakt het voorgaande niet anders. Niet in te zien valt dat zij na een verhuizing niet langer bij de man kunnen blijven wonen. Wel vergt het gerechtvaardigde belang van de man dat hem enige tijd wordt gegund om te onderzoeken of hij de woning (toch) kan overnemen of dat er een andere wijze van verdeling van de woning mogelijk is. Om de man hiertoe in de gelegenheid te stellen wordt de termijn waarbinnen hij zijn medewerking dient te verlenen aan het opstarten van het verkoopproces in redelijkheid bepaald op twee maanden na betekening van dit vonnis. Het belang van de man als degene bij wie de kinderen van partijen wonen vergt voorts, conform het voorstel van de vrouw, dat de levering van de woning niet vóór 1 juli 2022 behoeft plaats te vinden, na het eindexamen van de oudste dochter en na de proefwerkweek van de jongste dochter van partijen. Aangenomen mag worden dat de man daarmee voldoende tijd heeft om andere woonruimte voor hem en de dochters van partijen te vinden. Het belang van de vrouw vergt dat een uiterste leveringsdatum wordt bepaald. Deze zal de voorzieningenrechter naar redelijkheid stellen op 1 september 2022.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de woning moet worden verkocht aan een derde, met de hiervoor weergegeven randvoorwaarden. Hierbij geldt dat in dit kort geding niet kan worden beslist over de verdeling van de overwaarde die vrij komt na verkoop van de woning. Dat kan betekenen dat na verkoop en levering van de woning nog niet de volledige (helft van de) overwaarde voor partijen beschikbaar komt. Voor dit doel kunnen partijen afspraken maken over het in depot houden van een deel van de koopsom of verdere (eenzijdige) maatregelen treffen. Het voorgaande doet aan de beslissing in dit kort geding niet af.
4.9.
In het kader van de medewerking aan de verkoop is de man gehouden om, zoals onder A. gevorderd, binnen de hiervoor genoemde termijn mee te werken aan het geven van een opdracht tot verkoop van de woning aan een NVM-Makelaar. Aangezien de man geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door de vrouw voorgestelde makelaar zal de voorzieningenrechter die makelaar in het dictum opnemen. Vervolgens dient de man, gelet op het voorgaande, mee te werken aan de verkoop en levering van de woning (vordering onder B.). Daarvoor kan, anders dan gevorderd, niet dezelfde termijn gesteld worden als aan vordering onder A., omdat na het tot stand komen van de opdracht aan de makelaar logischerwijs enige tijd gemoeid zal zijn met het tot stand komen van een koopovereenkomst.
4.10.
De verkoop van de woning brengt voorts met zich dat de te benoemen makelaar in staat moet worden gesteld zijn werk te kunnen doen. De makelaar moet alle handelingen kunnen verrichten die noodzakelijk zijn om tot verkoop van de woning over te kunnen gaan en dient toegang tot de woning te krijgen, teneinde informatie te vergaren en foto’s te kunnen maken en bezichtigingen te kunnen houden, zoals nodig voor de goede verkoop van de woning. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat partijen de makelaar kunnen instrueren om – zoals te doen gebruikelijk – de woning alleen te betreden voor het geven van instructies ten behoeve van de verkoop van de woning, voor bezichtigingen en/of voor het maken van foto’s en dit met voorafgaande aankondiging. Het gevorderde onder C. wordt gelet op het voorgaande toegewezen. Dat de vrouw ook belang heeft bij toegang tot de woning is niet gesteld of aannemelijk geworden. Dat deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
4.11.
De man is voorts gehouden de woning voorafgaand aan de levering te verlaten. De voorzieningenrechter acht de onder D. gevorderde ontruiming daarom toewijsbaar. Zoals gevorderd dient de man de woning uiterlijk twee weken voor de levering leeg, ontruimd en in goede staat achter te laten en niet verder te betreden. De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren wordt afgewezen. Op grond van artikel 556 lid 1 en artikel 557 Rv is die overbodig. De vordering om de man te veroordelen in de kosten gemoeid met een eventuele gedwongen ontruiming door de deurwaarder wordt eveneens afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt dat deze kosten – indien gemaakt – weliswaar ten laste van de man komen, maar dat thans nog niet vaststaat of deze kosten gemaakt zullen worden en, zo ja, tot welk bedrag. Aangezien de vrouw de ontruiming op grond van de artikelen 555 Rv en verder ten uitvoer kan doen leggen, heeft zij geen belang bij oplegging van de op dat punt gevorderde dwangsom zodat ook deze wordt afgewezen.
4.12.
Ten aanzien van het gevorderde onder E. wordt het volgende overwogen. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de feitelijke handelingen (onder C), is aangewezen. Hierbij wordt opgemerkt dat de man, indien hij zijn medewerking verleent, geen last zal hebben van de dwangsomveroordeling. De gevorderde dwangsom wordt beperkt en gemaximeerd op het in het dictum te vermelden bedrag.
4.13.
De door de vrouw onder F. gevorderde machtiging wordt afgewezen, aangezien deze machtiging te verstrekkend is. De vrouw kan daarmee immers zonder enige invloed van de man de voorwaarden voor de verkoop (en levering) van de woning bepalen. In plaats daarvan zal de voorzieningenrechter met betrekking tot de handelingen onder A. en B. bepalen dat dit vonnis zo nodig in de plaats treedt van de medewerking, verklaring en/of handtekening van de man.
4.14.
In de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de man om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het verstrekken van een opdracht tot bemiddeling aan [naam makelaar] ([adres makelaar]), met betrekking tot de verkoop van de woning aan (een) derde(n),
5.2.
veroordeelt de man om vervolgens zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning, tegen een zo hoog mogelijke opbrengst, één en ander te bepalen door de desbetreffende makelaar, met inachtneming van het uitgangspunt dat de woning niet vóór 1 juli 2022 en niet na 1 september 2022 geleverd wordt aan (een) derde(n),
5.3.
beveelt de man aan de makelaar en/of (een) geïnteresseerde koper(s) in het kader van de verkoop van de woning direct na totstandkoming van de onder 5.1 bedoelde opdracht na voorafgaande aankondiging uiterlijk drie dagen tevoren vrijelijk toegang te verlenen tot de woning,
5.4.
veroordeelt de man om de woning uiterlijk twee weken voor de levering leeg, ontruimd en in goede staat achter te laten en niet verder te betreden,
5.5.
bepaalt dat, indien de man niet tijdig voldoet aan hetgeen is bepaald in 5.3. hij een dwangsom verschuldigd is van € 500,00 per dag tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
5.6.
bepaalt dat, indien de man niet tijdig voldoet aan hetgeen is bepaald in 5.1. en 5.2., dit vonnis op de voet van het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van het deel van de schriftelijke bemiddelingsovereenkomst, de schriftelijke koopovereenkomst of de notariële akte van levering, waaruit moet blijken van de wilsverklaring van de man dat hij opdracht geeft tot bemiddeling, de woning (mede) verkoopt c.q. (mede) levert aan de koper(s),
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
2180/1980