Op 7 december 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2010, en de verlenging van de ondertoezichtstelling. De moeder had meerdere keren uitstel gevraagd om haar standpunt ter zitting toe te lichten, maar verscheen uiteindelijk niet. De vader was wel aanwezig en heeft zijn standpunt naar voren gebracht. De rechtbank heeft de zaak zonder de moeder behandeld, omdat zij van mening was dat de moeder voldoende tijd had gehad om haar standpunt te delen en het belang van een vlotte afhandeling van de zaak zwaarder woog dan het belang van de moeder om haar standpunt te delen.
De rechtbank overwoog dat het gezag van de moeder kon worden beëindigd op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, omdat er geen perspectief was op terugplaatsing bij de moeder gezien de langdurige problematiek. De rechtbank concludeerde dat de moeder niet in staat was om het belang van het kind te zien en dat de stabiliteit en veiligheid die de vader bood, noodzakelijk waren voor de ontwikkeling van het kind. De rechtbank heeft het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder toegewezen en het gezag aan de vader toegewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van het kind verlengd voor een periode van drie maanden, omdat het kind nog kwetsbaar is en behandeling nodig heeft. De rechtbank heeft het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing afgewezen, omdat dit niet meer relevant was na de beëindiging van het gezag van de moeder. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 21 december 2021.