In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 6 december 2021, is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit van het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. De verdachte, die niet ingeschreven stond in de basisregistratie en geen bekende woon- of verblijfplaats had, werd beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van een grote hoeveelheid sigaretten, in strijd met de Wet op de Accijns. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
Tijdens de zitting heeft de verdachte verklaard dat hij tegen betaling dozen heeft weggebracht, maar niet wist wat erin zat. De rechtbank heeft de bewijswaardering van de officier van justitie kritisch bekeken. De officier stelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had, omdat hij geen onderzoek had gedaan naar de inhoud van de dozen. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte niet de verplichting had om nader onderzoek te doen, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank trok een vergelijking met Opiumwetzaken, maar concludeerde dat de situatie van de verdachte wezenlijk anders was.
De rechtbank kwam tot de conclusie dat er geen bewijs was voor het opzet van de verdachte. Er waren geen concrete aanwijzingen dat de verdachte op de hoogte was van de herkomst of inhoud van de dozen. De rechtbank wees op een arrest van de Hoge Raad dat bevestigt dat zelfs een vermelding op de dozen niet voldoende kan zijn om opzet aan te nemen. Gezien het gebrek aan bewijs werd de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.