ECLI:NL:RBROT:2021:13059

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
83/063451-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens ontbreken van opzet in strafzaak tegen verdachte voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 6 december 2021, is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit van het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. De verdachte, die niet ingeschreven stond in de basisregistratie en geen bekende woon- of verblijfplaats had, werd beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van een grote hoeveelheid sigaretten, in strijd met de Wet op de Accijns. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.

Tijdens de zitting heeft de verdachte verklaard dat hij tegen betaling dozen heeft weggebracht, maar niet wist wat erin zat. De rechtbank heeft de bewijswaardering van de officier van justitie kritisch bekeken. De officier stelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had, omdat hij geen onderzoek had gedaan naar de inhoud van de dozen. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte niet de verplichting had om nader onderzoek te doen, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank trok een vergelijking met Opiumwetzaken, maar concludeerde dat de situatie van de verdachte wezenlijk anders was.

De rechtbank kwam tot de conclusie dat er geen bewijs was voor het opzet van de verdachte. Er waren geen concrete aanwijzingen dat de verdachte op de hoogte was van de herkomst of inhoud van de dozen. De rechtbank wees op een arrest van de Hoge Raad dat bevestigt dat zelfs een vermelding op de dozen niet voldoende kan zijn om opzet aan te nemen. Gezien het gebrek aan bewijs werd de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83/063451-21
Datum uitspraak: 6 december 2021
Verstek
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen en
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 6 december 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C. de Bruijn heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.

4..Waardering van het bewijs

Vrijspraak

Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht het voor de bewezenverklaring vereiste opzet bij de verdachte aanwezig in de zin van voorwaardelijk opzet.
Beoordeling
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat bij de verdachte – die heeft verklaard dat hij tegen betaling een keer alleen, en ook een aantal keren met een medeverdachte, dozen heeft weggebracht, maar niet wist wat zich in die dozen bevond – rechtstreeks opzet ontbreekt op het voorhanden hebben van sigaretten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken.
De vraag doet zich dan voor of de verdachte wel opzet heeft gehad in de zin van voorwaardelijk opzet.
De officier van justitie heeft met betrekking tot de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder die door verdachte zijn verricht de vergelijking getrokken met Opiumwetzaken, waarin men zich, door geen nader onderzoek te doen naar een afgehaald goed of meegenomen bagage, kan blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat er zich in dat goed dan wel in die bagage drugs bevinden.
Zij heeft in dat verband gewezen op de gang van zaken rond het ophalen en wegbrengen van de dozen sigaretten, meer in het bijzonder op de route die verdachte en de medeverdachte volgden, op het overladen van de dozen in andere auto’s, waarbij zij soms niet aanwezig mochten zijn, op de opmerkelijke wijze van betaling aan de verdachte en op het van tevoren verzinnen van een verhaal ingeval anderen naar de dozen zouden vragen. Door onder die omstandigheden geen onderzoek in te stellen naar de inhoud van de lading die hij vervoerde, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij onveraccijnsde sigaretten voorhanden had en hierop dus voorwaardelijk opzet gehad.
De rechtbank onderschrijft de vergelijking die de officier van justitie trekt met Opiumwetzaken niet.
Allereerst gaat het in Opiumwetzaken in het merendeel van de gevallen om verdovende middelen die zich bevinden tussen of in ladingen in containers, die zichtbaar afkomstig zijn uit (Zuid-Amerikaanse) landen waarvan het bekend is dat daarvandaan met regelmaat drugs worden getransporteerd. Uit de omstandigheden die zich daarbij vaak voordoen – de wijze van invoer in een haven, het trachten te voorkomen van controle van de lading waartussen de drugs zich bevinden, de wijze van het verdere vervoer na aankomst en het uiteindelijk uithalen van de lading op een veelal verborgen of afgelegen locatie – zou het vermoeden van aanwezigheid van illegale goederen in die container zijn af te leiden en daarmee zou de plicht zijn ontstaan om naar de inhoud van die betreffende container onderzoek te doen. In de onderhavige situatie is echter sprake van een container in een loods in Hillegom. Die container werd niet als vervoermiddel, maar als opslagruimte benut. Enkel op basis van deze omstandigheden bestond voor de verdachte dus geen verplichting om nader onderzoek te doen naar de inhoud van de dozen.
De overige omstandigheden die de officier van justitie met betrekking tot deze zaak heeft genoemd, zouden bij de verdachte wellicht enig vermoeden van illegaliteit hebben kunnen oproepen, maar dit is onvoldoende om daaruit (voorwaardelijk) opzet op het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten af te leiden. In het dossier zijn geen concrete aanwijzingen dat de verdachte wetenschap had van de herkomst of inhoud van de dozen. Zo was er geen sprake van geopende dozen, waardoor de inhoud zichtbaar was, dan wel van een vermelding op de dozen dat zich daarin sigaretten bevonden. De rechtbank wijst in dat kader op het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW9194) waaruit volgt dat in bepaalde gevallen zelfs een vermelding op dozen dat zich daarin sigaretten bevinden onvoldoende kan zijn om daaruit het voornoemd (voorwaardelijk) opzet af te leiden.
Gelet op het voorgaande is (ook) de drempel van het voorwaardelijk opzet niet gehaald en de verdachte zal daarom van het hem ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Conclusie
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

5..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

6..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P. van der Wijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 december 2021.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 februari 2019
tot en met 12 maart 2019, te Den Haag en/of Hillegom, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met ander(en), althans alleen,
in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1, onder b, van de Wet op de Accijns,
opzettelijk (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) accijnsgoederen, namelijk
tabaksproducten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten
(ongeveer) (in totaal) 315.000 sigaretten, althans een (grote) hoeveelheid sigaretten,
voorhanden heeft/hebben gehad welke (telkens) niet overeenkomstig de
bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren/zijn betrokken.