ECLI:NL:RBROT:2021:13058

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
83/063414-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens ontbreken van opzet in strafzaak tegen verdachte voor het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd bijgestaan door raadsman mr. I.R. Rigter. De verdachte was aangeklaagd voor het voorhanden hebben van sigaretten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken. De officier van justitie, mr. C. de Bruijn, eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

De rechtbank heeft het bewijs tegen de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van rechtstreeks opzet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet de verplichting had om nader onderzoek te doen naar de inhoud van de dozen sigaretten die hij vervoerde, aangezien deze zich bevonden in een container die als opslagruimte werd gebruikt. De rechtbank vond dat de omstandigheden die door de officier van justitie waren aangevoerd, onvoldoende waren om voorwaardelijk opzet aan te nemen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd vrijgesproken van de aanklacht en de eerder uitgevaardigde strafbeschikking werd vernietigd. De rechtbank wees ook het verzoek om aanhouding van de zaak voor een persoonlijkheidsonderzoek af, gezien de vrijspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83/063414-21
Datum uitspraak: 6 december 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte]
raadsman mr. I.R. Rigter, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 6 december 2021.

2..De strafbeschikking

Aan de verdachte is op 9 juli 2021 een strafbeschikking uitgevaardigd.
Tegen die strafbeschikking heeft de verdachte op 13 juli 2021, en derhalve tijdig, verzet gedaan.

3..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de oproeping na ingesteld verzet. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

4..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C. de Bruijn heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

5..Waardering van het bewijs

Vrijspraak
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht het voor de bewezenverklaring vereiste opzet bij de verdachte aanwezig in de zin van voorwaardelijk opzet.
Beoordeling
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat bij de verdachte rechtstreeks opzet ontbreekt op het voorhanden hebben van sigaretten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken.
De vraag doet zich dan voor of de verdachte wel opzet heeft gehad in de zin van voorwaardelijk opzet.
De officier van justitie heeft met betrekking tot de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder die door verdachte zijn verricht de vergelijking getrokken met Opiumwetzaken, waarin men zich, door geen nader onderzoek te doen naar een afgehaald goed of meegenomen bagage, kan blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat er zich in dat goed dan wel in die bagage drugs bevinden.
Zij heeft in dat verband gewezen op de gang van zaken rond het ophalen en wegbrengen van de dozen sigaretten, meer in het bijzonder op de route die verdachte en de medeverdachte volgden, op het overladen van de dozen in andere auto’s, waarbij zij soms niet aanwezig mochten zijn, op de opmerkelijke wijze van betaling aan de verdachte en op het van tevoren verzinnen van een verhaal ingeval anderen naar de dozen zouden vragen. Door onder die omstandigheden geen onderzoek in te stellen naar de inhoud van de lading die hij vervoerde, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij onveraccijnsde sigaretten voorhanden had en hierop dus voorwaardelijk opzet gehad, aldus de officier van justitie.
De rechtbank onderschrijft de vergelijking die de officier van justitie trekt met Opiumwetzaken niet.
Allereerst gaat het in Opiumwetzaken in het merendeel van de gevallen om verdovende middelen die zich bevinden tussen of in ladingen in containers die zichtbaar afkomstig zijn uit (Zuid-Amerikaanse) landen waarvan het bekend is dat daarvandaan met regelmaat drugs worden getransporteerd. Uit de omstandigheden die zich daarbij vaak voordoen – de wijze van invoer in een haven, het trachten te voorkomen van controle van de lading waartussen de drugs zich bevinden, de wijze van het verdere vervoer na aankomst en het uiteindelijk uithalen van de lading op een veelal verborgen of afgelegen locatie – zou het vermoeden van aanwezigheid van illegale goederen in die container zijn af te leiden en daarmee zou de plicht zijn ontstaan om naar de inhoud van die betreffende container onderzoek te doen. In de onderhavige situatie is echter sprake van een container in een loods in Hillegom. Die container werd niet als vervoermiddel, maar als opslagruimte benut. Enkel op basis van deze omstandigheden bestond voor de verdachte dus geen verplichting om nader onderzoek te doen naar de inhoud van de dozen.
De overige omstandigheden die de officier van justitie met betrekking tot deze zaak heeft genoemd, zouden bij de verdachte wellicht enig vermoeden van illegaliteit hebben kunnen oproepen, maar dit is onvoldoende om daaruit (voorwaardelijk) opzet op het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten af te leiden. In het dossier zijn geen concrete aanwijzingen dat de verdachte wetenschap had van de herkomst of inhoud van de dozen. Zo was er geen sprake van geopende dozen, waardoor de inhoud zichtbaar was, dan wel van een vermelding op de dozen dat zich daarin sigaretten bevonden. De rechtbank wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW9194) waaruit volgt dat in bepaalde gevallen zelfs een vermelding op dozen dat zich daarin sigaretten bevinden onvoldoende kan zijn om daaruit het voornoemd (voorwaardelijk) opzet af te leiden. Van andere omstandigheden op basis waarvan deze wetenschap wel aanwezig moet worden geacht, is uit het dossier niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is (ook) de drempel van het voorwaardelijk opzet niet gehaald en de verdachte zal daarom van het hem ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Conclusie
Het ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De strafbeschikking waartegen door de verdachte in verzet is gekomen zal worden vernietigd.
Gelet op de beslissing tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt het verzoek om aanhouding van de zaak om een persoonlijkheidsonderzoek naar de verdachte in te stellen afgewezen.

6..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

7..Beslissing

De rechtbank:
vernietigt de strafbeschikking van 9 juli 2021;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P. van der Wijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 december 2021.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 11
februari 2019 tot en met 12 maart 2019, te Den Haag en/of Hillegom,
althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met ander(en), althans alleen,
in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1, onder b, van de Wet op de
Accijns,
opzettelijk (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) accijnsgoederen, namelijk
tabaksproducten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet,
te weten (ongeveer) (in totaal) 435.000 sigaretten, althans een (grote)
hoeveelheid sigaretten,
voorhanden heeft/hebben gehad welke (telkens) niet overeenkomstig de
bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren/zijn betrokken.