In deze strafzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd bijgestaan door raadsman mr. I.R. Rigter. De verdachte was aangeklaagd voor het voorhanden hebben van sigaretten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken. De officier van justitie, mr. C. de Bruijn, eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank heeft het bewijs tegen de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van rechtstreeks opzet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet de verplichting had om nader onderzoek te doen naar de inhoud van de dozen sigaretten die hij vervoerde, aangezien deze zich bevonden in een container die als opslagruimte werd gebruikt. De rechtbank vond dat de omstandigheden die door de officier van justitie waren aangevoerd, onvoldoende waren om voorwaardelijk opzet aan te nemen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd vrijgesproken van de aanklacht en de eerder uitgevaardigde strafbeschikking werd vernietigd. De rechtbank wees ook het verzoek om aanhouding van de zaak voor een persoonlijkheidsonderzoek af, gezien de vrijspraak.