ECLI:NL:RBROT:2021:13055

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
C/10/600875 / FA RK 20-5448
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige begeleide contactregeling tussen vader en minderjarige in afwachting van KSCD-onderzoek

In deze zaak verzoekt de man om een zorgregeling voor zijn driejarige kind, terwijl de vrouw eenhoofdig gezag verzoekt. De vrouw heeft ontdekt dat de man in het verleden is veroordeeld voor ernstige misdrijven, wat heeft geleid tot een impasse in de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft op 30 december 2021 een voorlopige begeleide contactregeling bepaald, waarbij de man en de minderjarige eenmaal per week gedurende één uur contact zullen hebben onder begeleiding van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (GI). De definitieve zorgregeling en de beslissing over het gezag worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van een KSCD-onderzoek. De rechtbank benadrukt het belang van contact tussen ouders en kinderen, en dat kinderen recht hebben op omgang met beide ouders, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dit te ontzeggen. De vrouw heeft ernstige bezwaren tegen de omgang, maar de rechtbank oordeelt dat er geen concrete risico's zijn voor de minderjarige zolang de omgang begeleid is. De zaak wordt pro forma aangehouden tot 1 september 2022 voor verdere beoordeling van de zorgregeling en het gezag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/600875 / FA RK 20-5448
Beschikking van 30 december 2021 betreffende het ouderlijk gezag en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. T. Venneman te 's-Gravenhage,
tegen
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. E.A. Hoogendijk te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, de GI,
gevestigd te Rotterdam.

1..De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 26 januari 2021;
  • de rapportage van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: de GI), van 15 oktober 2021;
  • de berichten van de vrouw van 2 november 2021 en van 9 december 2021;
  • het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad) van 19 november 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 14 december 2021. Hierbij is ook behandeld de zaak met kenmerk C/10/624310/JE RK 21/2293 betreffende het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarige. Hierin is een afzonderlijke beschikking gegeven, waarin de ondertoezichtstelling is verlengd tot en met 18 oktober 2022.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, waarbij de advocaat van de man is gehoord via beeld- en geluidverbinding overeenkomstig de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid;
  • de GI, vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] , [naam vertegenwoordiger 2] en [naam vertegenwoordiger 3] ;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 4] .

2. De beoordeling

2.1.
Bij tussenbeschikking van 26 januari 2021 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ten aanzien van het ouderlijk gezag over en de definitieve zorgregeling met de minderjarige
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2018 te [geboorteplaats minderjarige] , aangehouden in afwachting van de ontwikkelingen binnen de ondertoezichtstelling met betrekking tot het contactherstel tussen de man en de minderjarige. De rechtbank verwijst naar en neemt over wat ten aanzien van die onderwerpen is opgenomen in die beschikking.
2.2.
In deze zaak liggen twee verzoeken voor.
Ten eerste het verzoek van de man tot vaststelling van een zorgregeling waarbij de minderjarige bij hem verblijft gedurende één weekend per twee weken van vrijdag tot en met zondag, iedere woensdagmiddag en de helft van de (school)vakanties en feestdagen.
Ten tweede het zelfstandige verzoek van de vrouw tot verkrijging van het eenhoofdig gezag over de minderjarige.
Zorgregeling
Impasse in ondertoezichtstelling en voorgenomen KSCD-onderzoek
2.3.
De rechtbank constateert dat de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling nog niet tot verbetering van de situatie heeft geleid.
De vrouw heeft nog altijd geen enkel vertrouwen in de man. Zij is bang voor mogelijke agressie van de zijde van de man, en vreest dat hij een negatieve invloed op de minderjarige zal hebben en hem in een onveilige omgeving zal brengen. De vrouw verklaart tijdens de mondeling behandeling dat het vertrouwen nooit meer kan worden hersteld.
De man heeft al ruim anderhalf jaar geen contact met de minderjarige, die nu drie jaar oud is. Hij stelt begrip te hebben voor de situatie waarin hij de vrouw heeft gebracht door niet eerlijk te zijn over het verleden, waaronder zijn veroordeling voor een zeer ernstig misdrijf, maar vindt wel dat het inmiddels – met name in het belang van de minderjarige – hoog tijd is dat het contact tussen hem en de minderjarige wordt hersteld. Hoewel de man begeleiding van de omgang niet nodig vindt, is hij wel bereid hieraan mee te werken.
2.4.
De GI laat weten dat er binnen de ondertoezichtstelling een impasse is ontstaan. De vrouw wil meer informatie over de man voordat zij kan instemmen met contactherstel tussen de minderjarige en de man. Zij ziet de hem nu als een vreemde en wil weten wie hij is als persoon, waar hij woont, of hij in staat is op een goede wijze met de minderjarige om te gaan en in welke kringen hij zich beweegt. De man stelt zich in de onderzoeken van de raad binnen en de ondertoezichtstelling meewerkend op. In dit kader is informatie over de man verkregen en met de vrouw gedeeld. Ondanks deze informatie, en het feit dat de reclasseringsmedewerker van de man en zijn (voormalige) behandelaar bij de Waag geen zorgen over hem hebben en geen verhoogde risico’s zien, is de vrouw niet bereid en/of in staat mee te werken aan enige vorm van contact tussen de man en de minderjarige, of tussen de man en de vrouw onderling. Om het vertrouwen van de vrouw in de man te vergroten en beweging in de zaak te krijgen, heeft de GI voorgesteld om een KSCD-onderzoek te laten uitvoeren. Omdat de man daaraan vooralsnog niet wil meewerken, komt de GI op dit moment, zonder rechterlijke beslissing over de omgang, niet verder.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is met alle betrokkenen gesproken over het KSCD-onderzoek. De man vindt dit onderzoek niet nodig omdat er, vanuit zijn strafrechtelijke verleden, al voldoende informatie over hem beschikbaar is. Desondanks zegt de man tijdens de mondelinge behandeling toe aan het KSCD-onderzoek mee te zullen werken. Dit onderzoek mag volgens hem echter geen reden zijn om te wachten met contactherstel. Verder laat de man weten het belangrijk te vinden dat ook het verleden van de vrouw, waarin sprake was van psychische problemen, in het onderzoek wordt meegenomen, omdat hij denkt dat dit een rol speelt bij hoe de vrouw met de situatie omgaat.
De vrouw herhaalt tijdens de mondelinge behandeling dat zij het KSCD-onderzoek ziet als een goede eerste stap. Voor haar is vooral belangrijk dat er duidelijkheid komt over de persoonlijkheid van de man en of hij in staat kan worden geacht een positieve rol in het leven van de minderjarige te spelen.
Voorlopige begeleide contacten
2.6.
De vraag is nu of in afwachting van de resultaten van het KSCD-onderzoek al contactherstel tussen de man en de minderjarige kan plaatsvinden. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat kinderen recht hebben op omgang met hun ouders. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts als sprake is van een ontzeggingsgrond. Daarvan is, voor zover hier relevant, sprake als:
  • omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de ontwikkeling van het kind,
  • de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang of
  • omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
De bezwaren van de vrouw komen erop neer dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de ontwikkeling van het kind en dat de man kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang.
Kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat tot omgang?
2.7.
De vrouw vreest dat de man niet in staat is op een verantwoorde manier omgang met de minderjarige te hebben. Deze vrees komt voort uit het volgende.
2.8.
De man is strafrechtelijk veroordeeld voor verkrachting en doodslag, gepleegd in 2001. Toen de man en de vrouw elkaar leerden kennen, zat de man nog ‘half-open’ (gedeeltelijk in detentie). Hij vertelde de vrouw dat hij gedetineerd was wegens een drugsdelict en heeft tegenover haar enige tijd een andere naam gebruikt (zijn roepnaam in combinatie met de achternaam van zijn moeder). Hij verklaarde dit later met de stelling dat hij een neef had die voor een ernstig misdrijf was veroordeeld en niet met hem verward wilde worden. Partijen kregen al snel een relatie. Deze relatie kende geen grote problemen. De vrouw verklaart tegenover de raad dat de relatie ook na de geboorte van [voornaam minderjarige] goed ging, en dat de man goed was naar [voornaam minderjarige] (pagina 5 van het raadsrapport van 3 november 2020).
Begin 2020 heeft de politie een inval gedaan bij partijen en bleek dat in hun loods hennep werd geteeld. De vrouw stelt dat zij niets van de hennepplantage afwist, omdat de man alles rond de loods regelde. De man stelt dat de loods verhuurd was en dat ook hij niets met de hennepplantage te maken had. De vrouw gelooft dit niet. De man wordt vervolgd en de strafrechtelijke procedure loopt nog.
Via familieleden die op internet het strafvonnis van de man hadden gevonden, is de vrouw erachter gekomen dat dat de man haar hierover (en volgens de vrouw ook over een aantal andere dingen) niet de waarheid heeft gezegd. De vrouw heeft daarop de relatie beëindigd. Er is nog korte tijd contact geweest tussen de man en de minderjarige, maar toen bij de vrouw het besef doordrong wat er aan de hand was, heeft zij de omgang helemaal stopgezet.
2.9.
Tegen deze achtergrond valt goed te begrijpen dat de vrouw haar vertrouwen in de man kwijt is en geen enkel contact meer met hem wil. Maar hoe schokkend het ook is dat de man is veroordeeld voor verkrachting en doodslag en hierover tegen de vrouw heeft gelogen, het betekent niet zonder meer dat de man geen omgang met zijn zoon kan worden toegestaan.
Het misdrijf waarvoor de man is veroordeeld in 2001 is gepleegd. Uit de informatie van de reclassering blijkt dat de man destijds last had van PTSS, zijn baan was verloren en zijn dag- en nachtritme kwijt was. De man is door de Waag behandelt voor PTSS. Deze behandeling is in 2017 afgesloten met de conclusie dat recidivegevaar niet aan de orde was en de man zijn leven goed op orde had, zo meldt de behandelaar vanuit de Waag op 18 mei 2020 aan de raad. De reclasseringsmedewerker verklaart in september 2020 tegenover de raad dat de man goed met de huidige situatie omgaat en dat hij geen aanwijzingen ziet dat de man een gevaar zou vormen voor de vrouw of de minderjarige. Kort voor de mondelinge behandeling van 14 december 2021 hebben de reclasseringsmedewerker en de behandelaar bij de Waag (tot wie de man zich na het verlies van het contact met de minderjarige weer had gewend voor gesprekken) nogmaals aan de GI bevestigd dat zij geen zorgen over de man hebben.
2.10.
Ook de GI en de raad zien in de persoon van de man en de manier waarop hij zich opstelt geen reden om hem omgang met de minderjarige te onthouden. Zij vinden wel dat die omgang vooralsnog moet worden begeleid door de GI. Dat een KSCD-onderzoek naar het hele gezin wenselijk geacht wordt, is, zoals de raad uitdrukkelijk opmerkt, niet omdat voor de raad nog de vraag is óf er begeleide omgang moet zijn tussen de minderjarige en zijn vader. De raad heeft op basis van zijn onderzoek al geconcludeerd dat dit in het belang van de minderjarige is. De raad hoopt vooral dat het onderzoek zal helpen bij het vergroten van het vertrouwen bij de vrouw, en verwacht dat het KSCD-onderzoek duidelijk zal maken wat er nodig is om tot een structurele, onbelaste contactregeling te komen.
2.11.
De vrouw vindt het standpunt van de raad en de GI onbegrijpelijk. Zij meent dat de raad en de GI de ernst van de situatie onvoldoende inzien en de risico’s voor de minderjarige onderschatten. De vrouw voert verder aan dat de reclassering maar beperkt zicht heeft op de man, en dat de reclasseringsmedewerker niet eens wist dat de man tegen de vrouw loog over zijn verleden. Ook de verklaringen vanuit de Waag stellen de vrouw niet gerust, omdat de behandeling daar alleen gericht was/is op de man zelf en niet op de man als vader van een jongetje van drie. Ten slotte stelt de vrouw dat de man alleen is behandeld voor PTSS, maar dat onbekend is welke problemen er verder mogelijk bij de man spelen en/of gespeeld hebben, omdat de man in het strafrechtelijke traject niet heeft willen meewerken aan onderzoek in het Pieter Baan Centrum.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar bezwaren. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zowel de raad als de GI tot op heden professionele en goed verdedigbare afwegingen gemaakt tussen de belangen van alle betrokkenen, waarbij zij het belang van de minderjarige voorop stellen. Voor de reclasseringsmedewerker en de behandelaar bij de Waag geldt dat zij beiden al langere tijd bij de man betrokken zijn. Beiden kennen zijn strafrechtelijke achtergrond en worden geacht – ieder vanuit zijn eigen functie, opleiding, kennis en ervaring – een oordeel te geven over de kans dat de man nogmaals een geweldsdelict pleegt. De rechtbank hecht waarde aan hun oordeel en gaat er op grond daarvan vanuit dat van recidivegevaar voor een geweldsdelict op dit moment geen sprake is. De rechtbank ziet op dit punt dus geen grond de man begeleide omgang met de minderjarige te ontzeggen.
2.12.
In hetgeen de vrouw overigens naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank ook geen basis om aan te nemen dat de man ongeschikt of niet in staat moet worden geacht tot de door de raad geadviseerde begeleide omgang. Dat zij zorgen heeft over de normen en waarden die de man de minderjarige zal meegeven en over het netwerk van de man waaraan de minderjarige blootgesteld zal worden, is begrijpelijk. De man is immers jarenlang niet eerlijk geweest over zijn verleden en bovendien wordt de man nog strafrechtelijk vervolgd voor betrokkenheid bij een hennepplantage. De rechtbank ziet in verband hiermee echter geen concrete risico’s voor de minderjarige, in ieder geval niet zolang sprake is van begeleide omgang.
Ernstig nadeel voor de ontwikkeling van het kind?
2.13.
Is er reden om te vrezen dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de ontwikkeling van de minderjarige? Hierbij is allereerst van belang dat het goed gaat met de minderjarige. De vrouw verklaart tijdens de mondelinge behandeling dat hij zich leeftijdsadequaat ontwikkelt, vrolijk is en in een aantal dingen voor loopt. Ook de GI en de raad hebben over de minderjarige geen andere zorgen dan wat de huidige complexe situatie voor hem betekent en zal gaan betekenen. Hiermee wordt met name gedoeld op het plotselinge wegvallen van het contact met zijn vader, en de spanningen en emoties bij zijn moeder, die de minderjarige ongetwijfeld meekrijgt.
2.14.
Gelet op het voorgaande, en het feit dat er voor de breuk tussen ouders een goede band bestond tussen de minderjarige en de man, ziet de rechtbank geen reden om te veronderstellen dat begeleid contact tussen hen op zichzelf schadelijk zal zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige.
2.15.
De vraag is wel wat het starten van begeleide contacten voor de vrouw zal betekenen. De ontdekking over het verleden van de man heeft bij de vrouw een grote schok teweeggebracht. De vrouw staat onder behandeling van een psycholoog, die de diagnose Acute Stress-stoornis heeft gesteld. De behandeling is, naar de rechtbank begrijpt, gericht op het verwerken van de schok. Naar alle waarschijnlijkheid zal de vrouw het starten van begeleide omgang als (zeer) belastend ervaren, ook als zij niet rechtstreeks bij de uitvoering van deze contacten wordt betrokken. Onduidelijk is of de vrouw de minderjarige voldoende zal kunnen ondersteunen bij het contactherstel en de verdere begeleide contacten, en wat het voor de minderjarige zal betekenen als de vrouw daartoe niet in staat zal zijn. Positief is dat de vrouw hulp voor zichzelf heeft gezocht bij het verwerken van de schok. De rechtbank acht het wenselijk dat de vrouw, zo nodig, ook hulp zoekt bij het ondersteunen van de minderjarige bij de begeleide contacten met zijn vader.
2.16.
De vrouw werpt de vraag op of het in het belang van de minderjarige is om (nu al) met begeleide contacten te starten als er een kans is dat een structurele contactregeling op termijn niet mogelijk zal blijken te zijn, vanwege een negatieve uitkomst van het KSCD-onderzoek of vanwege andere belemmeringen, waarbij de vrouw benoemt dat zij zichzelf ook op termijn niet in staat acht enig contact met de man aan te gaan. De vrouw wil, heel begrijpelijk, zoveel mogelijk risico’s uitsluiten voordat de man weer een rol krijgt in het leven van de minderjarige. Het belang van de minderjarige is daar echter niet per se het meest mee gediend. Niet voor niets is het internationaal breed gedragen uitgangspunt dat kinderen recht hebben op contact met hun beider ouders. In dit verband wijst de raad erop dat het belangrijk is dat kinderen zich een eigen beeld van hun ouders kunnen vormen, en dat uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat onbelast contact met beide ouders nodig is voor een goede persoons- en sociale ontwikkeling. Als dit contact er niet is, is er kans op schade aan de ontwikkeling van de minderjarige, in de vorm van (bijvoorbeeld) piekeren, zich schuldig voelen, loyaliteitsconflict en moeite hebben anderen te vertrouwen.
2.17.
De rechtbank kan niet voorspellen wat de uitkomst van het KSCD-onderzoek zal zijn. De rechtbank weet ook niet of de vrouw uiteindelijk in staat zal zijn een structurele contactregeling zo te ondersteunen, dat de minderjarige onbelast contact met zijn beide ouders kan hebben. De rechtbank moet deze onzekerheden afwegen tegen het nadeel voor de ontwikkeling van de minderjarige als het contact met zijn vader niet spoedig wordt hersteld. In dit laatste geval vreest de rechtbank dat het herstellen van het contact alleen maar moeilijker zal worden. Het lijkt de vrouw op dit moment niet te lukken om de minderjarige emotioneel toestemming te geven voor contact met zijn vader. De vrouw heeft een zeer negatief beeld van de man en het is niet goed denkbaar dat de minderjarige daar niets van meekrijgt. Het gevaar dreigt dat de minderjarige een uitsluitend negatief beeld van de man ontwikkelt, terwijl de minderjarige voor de helft van de man afstamt en hun onderlinge band tot (kort na) de breuk tussen de ouders goed was. De schade die hieruit voor de ontwikkeling van de minderjarige kan voortvloeien weegt voor de rechtbank zwaarder dan de hiervoor benoemde onzekerheden. Dit maakt dat de rechtbank een spoedig herstel van het contact het meest in het belang van de minderjarige acht.
Conclusie
2.18.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het contact tussen de man en de minderjarige, in het belang van de minderjarige, zo spoedig mogelijk worden hersteld. Gelet op de leeftijd van de minderjarige, 3 jaar, het feit dat de vrouw nog bezig is met het verwerken van de schok en de mogelijkheden voor begeleide contacten bij de GI (zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken) zal de rechtbank bepalen dat de man en de minderjarige voorlopig eenmaal per week gedurende één uur contact met elkaar zullen hebben, onder begeleiding van de GI.
2.19.
Gelet op de verklaring van de GI tijdens de mondelinge behandeling dat er enige wachttijd is voordat het KSCD-onderzoek kan starten, zal de rechtbank de beslissing over de definitieve zorgregeling pro forma aanhouden tot 1 september 2022, in afwachting van de resultaten van het KSCD-onderzoek en de verdere hulpverlening binnen de ondertoezichtstelling.
Gezag
2.20.
De rechtbank acht voor een definitieve beslissing op het verzoek van de vrouw tot het verkrijgen van het eenhoofdig gezag van belang wat de uitkomst is van het KSCD-onderzoek en de verdere hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling, en hoe de begeleide contacten zullen verlopen. Ook op dit punt zal de zaak daarom worden aangehouden tot 1 september 2022, pro forma.
Proceskosten
2.21.
Omdat ten aanzien van het gezag en de zorgregeling nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de man en de minderjarige voorlopig eenmaal per week één uur contact met elkaar zullen hebben, begeleid door de GI, op een door de GI na overleg met de ouders te bepalen moment;
3.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
en alvorens verder te beslissen:
3.3.
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot
1 september 2022 PRO FORMA;
3.4.
bepaalt dat partijen en hun advocaten, de GI en de raad voor de kinderbescherming op de genoemde pro-formadatum niet hoeven te verschijnen;
3.5.
verzoekt de advocaten van partijen en de GI uiterlijk één week voor de proformadatum de rechtbank te berichten over de uitkomst van het KSCD-onderzoek, en het verloop van de ondertoezichtstelling en de begeleide contacten.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Wieman-Bart, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier S. Breeman,
op 30 december 2021.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.