ECLI:NL:RBROT:2021:12869

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
ROT 20/5039
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door niet tijdig beslissen op aanvraag verklaring van geschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een beroepschauffeur wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag voor een verklaring van geschiktheid. De verzoeker had op 21 augustus 2019 een gezondheidsverklaring ingediend, maar de beslissing van verweerder, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), werd pas op 14 februari 2020 genomen, wat resulteerde in een overschrijding van de wettelijke beslistermijn van zestien weken. De rechtbank oordeelde dat er bijkomende omstandigheden waren die maakten dat verweerder onrechtmatig had gehandeld. De verzoeker had zijn aanvraag tijdig ingediend en had meerdere pogingen gedaan om de voortgang te bespoedigen, maar kreeg geen adequate respons van verweerder. Hierdoor kon hij zijn beroep niet uitoefenen en leed hij financiële schade. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 989,39, en verweerder werd ook veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5039

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[naam verzoeker], uit [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. H.C.S. van Deijk-Amzand,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde: mr. M.F. Van der Wal.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft verweerder het verzoek van verzoeker om schadevergoeding wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag voor een verklaring van geschiktheid (de aanvraag) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 24 augustus 2020 beroep ingesteld. Bij brief van 12 februari 2021 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat het beroepschrift van verzoeker wordt aangemerkt als verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 8:88 en 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2021 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Verzoeker is beroepschauffeur. Tot 1 januari 2020 is verzoeker via een uitzendorganisatie werkzaam geweest bij [naam bedrijf] Het vorige rijbewijs van verzoeker (voor de rijbewijscategorieën C, CE, D en DE) was geldig tot en met 31 december 2019. In verband met de verlenging van dit rijbewijs heeft verzoeker op 21 augustus 2019 een gezondheidsverklaring ingediend bij verweerder.
1.2.
Bij brief van 6 december 2019 heeft verweerder verzocht om een keuringsverslag van een bedrijfsarts en een rapport van een longarts gespecialiseerd in obstructief slaap apneu syndroom. Op 13 december 2019 en 17 december 2019 heeft verweerder verslagen ontvangen van deze artsen. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 21 januari 2020 verzocht om een aanvullende toelichting van de bedrijfsarts. Deze toelichting – gedateerd op 30 januari 2020 – is door verweerder ontvangen op 4 februari 2020.
1.3.
Op basis van de medische beoordeling heeft verweerder verzoeker bij besluit van 14 februari 2020 rijgeschikt bevonden. Verzoeker heeft op 20 februari 2020 een nieuw rijbewijs verkregen.
2. Verzoeker verzoekt de rechtbank om verweerder te veroordelen tot vergoeding van zijn schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag ten bedrage van
€ 10.114,-. Op de website van verweerder wordt geadviseerd om vier maanden voor het verstrijken van het rijbewijs een gezondheidsverklaring in te dienen en dat heeft verzoeker gedaan. Verzoeker heeft verschillende malen geprobeerd telefonisch contact op te nemen met verweerder, maar de lijnen zijn structureel overbelast en het is nagenoeg onmogelijk om contact te krijgen. Verweerder heeft verzoeker niet tijdig geïnformeerd en heeft niet tijdig om aanvullende informatie gevraagd. Ook heeft verweerder het voorrangsbeleid voor beroepschauffeurs niet toegepast. Verzoeker stelt dat omdat hij op 1 januari 2020 niet langer over een geldig rijbewijs beschikte de uitzendovereenkomst is beëindigd en hij genoodzaakt was een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. Per
16 maart 2020 heeft verzoeker nieuw werk gevonden. Omdat verzoeker bij deze nieuwe werkgever minder verdient dan in zijn oude werk, is er ook na 16 maart 2020 sprake van loonschade.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat overschrijding van de wettelijke beslistermijn onvoldoende is voor het aannemen van aansprakelijkheid voor schade die uit de termijnoverschrijding voortvloeit. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist en die zijn er in dit geval niet. Daarnaast is de gestelde inkomstenderving onvoldoende onderbouwd en heeft deze deels betrekking op de periode nadat verzoeker opnieuw in bezit was van een rijbewijs. Ook had verzoeker zijn schade moeten beperken, bijvoorbeeld door verweerder in gebreke te stellen.
4.1.
De rechtbank heeft verzoek aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:90 van de Awb.
4.2.
De rechtbank is, gelet op artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, bevoegd te oordelen over vorderingen die gezamenlijk de bevoegdheidsgrens van € 25.000,00 niet overschrijden.
5.1.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking gegeven te worden binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke beslistermijn voor de aanvraag van verzoeker voortvloeit uit het Reglement rijbewijzen (Reglement).
Op grond van artikel l0l, eerste lid en onder a, van het Reglement is verweerder bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een door verweerder aangewezen arts of deskundige als de eigen verklaring daartoe aanleiding geeft. Op grond van het vierde lid wordt een dergelijke vordering zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de eigen verklaring gedaan.
Op grond van artikel 102, eerste lid, van het Reglement deelt de aangewezen arts zo spoedig
mogelijk maar binnen acht weken na aanvang van de keuring schriftelijk aan verweerder mede voor welke rijbewijscategorie de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid.
Op grond van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Reglement registreert verweerder een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister voor de aanvrager die naar het oordeel van verweerder voldoet aan de vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijk en geestelijke gezondheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie waarop de aanvraag betrekking heeft. De registratie vindt zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de eigen bevindingen van de arts of deskundige of de eigen verklaring plaats.
5.3.
De termijnen van de artikelen 101 tot en met 103 van het Reglement zijn daarin opgenomen door het Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen in verband met de aanpassing van beslistermijnen naar aanleiding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en een enkele andere wijziging (Besluit, Staatsblad 2010, 741).
5.4.
Uit de toelichting bij het Besluit volgt – samengevat – dat dit besluit tot doel heeft om door middel van het vaststellen van beslistermijnen de procedure te reguleren en onnodig lange doorlooptijden zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast wordt de burger rechtszekerheid verschaft, omdat inzichtelijk wordt hoe lang de procedure ongeveer gaat duren. Daarbij is rekening gehouden met de bijzondere aard van de procedures. Bij de eigen verklaringsprocedure is het bestuursorgaan voor het nemen van de beslissing immers afhankelijk van twee factoren die niet door hem kunnen worden beïnvloed: allereerst moet de aanvrager zelf een afspraak maken met de arts of deskundige en ten tweede moet op basis van het onderzoek de arts of deskundige een rapport opstellen waarin hij zijn bevindingen rapporteert. Het Besluit beschrijft de mogelijke stappen die genomen moeten worden om tot een beslissing over de rijgeschiktheid te komen. In de toelichting op het Besluit staat verder dat het niet mogelijk bleek om één termijn vast te stellen voor het gehele proces van de aanvraag van een verklaring van geschiktheid tot en met de registratie ervan in het rijbewijzenregister.
5.5.
De rechtbank leidt uit de bepalingen van het Reglement en de toelichting bij het Besluit af dat de wettelijke beslistermijn voor de aanvraag van verzoeker in totaal zestien weken bedraagt. Namelijk de optelsom van de termijnen van de artikelen 101 tot en met 103 van het Reglement.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:476) is de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn onvoldoende voor het oordeel dat onrechtmatig wordt gehandeld. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid.
7. De wettelijke beslistermijn van zestien weken is met ruim negen weken overschreden. Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake is van bijkomende omstandigheden die samengenomen maken dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van verzoeker.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat dergelijke bijkomende omstandigheden aanwezig zijn. Niet in geschil is dat ten tijde van de door verzoeker ingediende aanvraag op de website van verweerder werd geadviseerd de aanvraag vier maanden voor het verstrijken van de geldigheid van het rijbewijs in te dienen. Verzoeker heeft zijn aanvraag op
21 augustus 2019 ingediend, ruim vier maanden voor het verstrijken van de geldigheid van zijn rijbewijs op 1 januari 2020. Ook heeft hij geprobeerd de voortgang te bespoedigen door verweerder zeven keer te bellen, hetgeen door verweerder niet is betwist. Een andere bijkomende omstandigheid is dat verweerder beroepschauffeur is en zijn beroep dus alleen kan uitoefenen met een geldig rijbewijs. Op de website van verweerder werd vermeld dat beroepschauffeurs voorrang kregen bij het doen van zo’n aanvraag. Verweerder heeft ter zitting echter niet aan kunnen geven waarom verzoeker die voorrang niet heeft gekregen, of als hij die wel heeft gekregen, waarom het dan toch zo lang heeft geduurd.
8.2.
De verwijzing door verweerder naar uitspraken van andere rechtbanken kan niet tot een andere uitkomst leiden. In de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 juni 2020 (niet gepubliceerd) kwam de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet onrechtmatig had gehandeld, omdat verzoeker in die zaak laat was met zijn aanvraag en er sprake was van een geringe termijnoverschrijding. Van beide aspecten is in de onderhavige zaak geen sprake. In de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10490) was sprake van een op de website van verweerder vermelde termijn van zes maanden, terwijl verzoeker zijn aanvraag vier maanden voor het verstrijken van zijn rijbewijs had ingediend. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat ten tijde van de aanvraag van verzoeker een termijn van vier maanden werd gecommuniceerd. In de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2021 (niet gepubliceerd) ging het niet om een beroepschauffeur, maar om particulieren die vergoeding zochten van extra kosten voor rijlessen die zij moesten nemen omdat ze geen rijexamen konden doen zonder de verklaring. Tot slot kan ook de verwijzing door verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank van 8 juli 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:6551) niet tot een andere uitkomst leiden. In die zaak werd de (totale) beslistermijn van zestien weken niet overschreden en was bovendien sprake van een verklaring van geschiktheid die al sinds 2016 was verlopen terwijl pas in december 2019 een nieuwe aanvraag werd ingediend.
8.3.
De rechtbank is gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van oordeel dat verweerder door niet tijdig te beslissen op de aanvraag onrechtmatig heeft gehandeld jegens verzoeker en daarom aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van de termijnoverschrijding.
9.1.
Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE4855). De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:569). Het is aan de verzoeker van schadevergoeding om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken.
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding. Als verweerder tijdig op de aanvraag zou hebben beslist, had verzoeker zijn beroep kunnen blijven uitoefenen en inkomsten ontvangen. Verzoeker heeft met de overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat hij geen inkomsten uit werk, maar WW-uitkering heeft ontvangen in de periode vanaf
1 januari 2020 (na het verstrijken van de geldigheidstermijn van zijn rijbewijs) tot en met 14 februari 2020 (de datum waarop verweerder verzoeker rijgeschikt heeft bevonden). Dit is een periode van anderhalve maand. Verweerder heeft dat niet betwist. Verzoeker betoogt over deze periode € 1.219,05 bruto per maand aan schade te hebben geleden, omdat zijn loon € 4.120,57 bruto per maand bedroeg, terwijl zijn WW-uitkering € 2.901,52 bruto per maand bedroeg. Ter onderbouwing van zijn inkomen bij zijn oude werkgever heeft verzoeker geen salarisspecificaties overgelegd, maar enkel een overzicht van de uitzendorganisatie over het kalenderjaar 2019 waarin per maand een sterk wisselend aantal gewerkte uren en een SV-loon is opgenomen. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat uit dit totaaloverzicht een gemiddelde bruto maandloon van € 4.120,57 is afgeleid. Ter zitting heeft verweerder aangegeven deze berekening niet te volgen en toegelicht dat uit de WW-uitkering die verzoeker heeft ontvangen zijn laatstverdiende loon kan worden afgeleid. Verweerder heeft aangegeven dat een WW-uitkering de eerste twee maanden 75% van het laatstverdiende loon betreft en dat de loonderving over de anderhalve maand vanaf 1 januari 2020 tot en met 14 februari 2020 daarom de overige 25% van dit laatstverdiende loon betreft. Mede gezien het ontbreken van nadere onderbouwing door verzoeker van de loonderving tot een hoger bedrag dan het inkomen waar de WW-uitkering van uit gaat, acht de rechtbank de schade die verzoeker heeft geleden over de periode van 1 januari 2020 tot en met 14 februari 2020 aannemelijk gemaakt tot het bedrag van de overige 25% van het laatstverdiende loon dat niet middels de WW-uitkering wordt uitgekeerd. Het nettobedrag van de door verzoeker ontvangen WW-uitkering betrof deze periode € 1.978,77 (zijnde 75% van het laatstverdiende loon) per maand. Dat betekent dat 100% van dit laatstverdiende loon € 2638,36 netto zou bedragen en dat de loonderving van verzoeker van 25% van dit bedrag zijnde € 659,59 per maand zou bedragen. De schade die verzoeker aannemelijk heeft gemaakt over de periode van 1 januari 2020 tot en met 14 februari 2020 bedraagt daarmee
€ 989,39 (namelijk het nettobedrag van de resterende 25% van € 659,59 per maand maal anderhalve maand).
9.3.
Verzoeker verzoekt daarnaast om vergoeding over de periode vanaf 15 februari 2020 tot 1 juli 2020. Verzoeker heeft aangevoerd dat als hij zijn werk had kunnen behouden, zijn uitzendovereenkomst met zes maanden was verlengd en dat hij daarom vergoeding verzoekt van het verschil tussen de hoogte van de inkomsten uit zijn oude werk en de inkomsten die hij daadwerkelijk heeft genoten tot 1 juli 2020. Over de periode van
15 februari 2020 tot 16 maart 2020 verzoekt hij vergoeding van het verschil tussen de hoogte van de inkomsten uit zijn oude werk en de hoogte van zijn WW-uitkering. Vanaf
16 maart 2020 is verzoeker gestart bij een nieuwe werkgever en verzoekt hij vergoeding van het verschil tussen de hoogte van zijn oude en zijn nieuwe inkomen (door verzoeker berekend op € 1.194,- bruto per maand). De rechtbank stelt vast dat verzoeker niet heeft onderbouwd en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat – als hij wel over een geldig rijbewijs had beschikt – uitzendovereenkomst per 1 januari 2020 met een periode van zes maanden zou zijn verlengd en wat zijn inkomen daarbij zou zijn. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de schade die verzoeker stelt te hebben geleden in de periode vanaf 15 februari 2020 niet in zodanig verband staat met het door verweerder te laat beslissen op zijn aanvraag, dat de schade hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Vanaf 15 februari 2020 kon verzoeker immers – al dan niet met een spoedaanvraag – een nieuw rijbewijs aanvragen.
9.4.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat verzoeker niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan en dat de schadevergoedingsplicht daarom op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek verminderd zou moeten worden. Verzoeker heeft onbetwist gesteld dat hij verweerder zeven maal heeft gebeld om de besluitvorming te bespoedigen en dat steeds als hij belde werd aangegeven dat het goed zou komen. Samen met de verwachtingen die verweerder zelf heeft gecreëerd dat binnen vier maanden zou worden besloten en dat verzoeker in zijn hoedanigheid van beroepschauffeur voorrang zou krijgen, kon naar het oordeel van de rechtbank niet van verzoeker worden verwacht dat hij verweerder in gebreke zou stellen bij het overschrijden van de eerste termijn van vier weken van artikel l0l, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement
.
10. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder tot het betalen van schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 989,39.
11. Omdat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toewijst, moet verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 989,39;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, rechter, in aanwezigheid van A.M.F. Overvoorde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2021
De griffier is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.