ECLI:NL:RBROT:2021:12746

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
ROT 20/5356
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om dwangsom in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser zonder vaste woon- of verblijfplaats en het gemeenschappelijk orgaan ROGplus Nieuwe Waterweg Noord. De eiser had op 6 maart 2020 een e-mail gestuurd naar verweerder waarin hij zijn behoefte aan ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) kenbaar maakte. Verweerder heeft echter niet binnen de wettelijke termijn van zes weken gereageerd op deze melding, waardoor eiser op 1 mei 2020 verweerder in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelde dat de e-mail van eiser als een melding moet worden beschouwd en niet als een formele aanvraag. Dit betekent dat de eiser ten onrechte in gebreke heeft gesteld, aangezien er geen aanvraag was ingediend. De rechtbank concludeerde dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is aan eiser, omdat de wettelijke bepalingen van de Wmo 2015 niet in de door eiser aangevoerde beroepsgrond ondersteunen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], zonder vaste woon- of verblijfplaats, eiser,

gemachtigde: mr. N. Talhaoui,
en
het gemeenschappelijk orgaan ROGplus Nieuwe Waterweg Noord (ROGplus), verweerder,
gemachtigde: mr. I. de Vries-Kromhout.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij e-mail van 6 maart 2020 heeft eiser verweerder gevraagd om ondersteuning dan wel hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Op
1 mei 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat de wettelijke beslistermijn van de aanvraag van 6 maart 2020 is verstreken. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiser hem ten onrechte in gebreke heeft gesteld. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat eiser niet bij verweerder bekend is en dat er op zijn naam of BSN nummer geen aanvraag is ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de bij het aanvullend bezwaarschrift gevoegde e-mail van eiser van 6 maart 2020 niet is aangetroffen in de mailbox van verweerder en dat er geen melding of aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015 in het dossier van eiser aanwezig is. Verweerder stelt verder dat de e-mail van eiser van 6 maart 2020 - ook indien de e-mail wel door verweerder ontvangen zou zijn - geen aanvraag is in de zin van de Wmo 2015, maar een melding. Eiser heeft bij de hoorzitting in bezwaar een e-mail van 8 maart 2020 overgelegd van verweerder aan de gemachtigde van eiser, waarin verweerder reageert op de e-mail van 6 maart 2020 en verzoekt om per mail informatie te verschaffen over de hulpvraag waar het om gaat en de persoon die het betreft. Ook over deze e-mail stelt verweerder in het bestreden besluit dat deze niet is aangetroffen in de mailbox van verweerder. Daarnaast concludeert verweerder dat ook uit de tekst van deze door eiser overgelegde e-mail van 8 maart 2020 volgt dat geen sprake is van een aanvraag. Uit deze e-mail blijkt namelijk dat er door verweerder is gevraagd om een verduidelijking van de hulpvraag voordat een melding kan worden opgestart. Omdat geen sprake is van een ingediende aanvraag, heeft verweerder geen besluit hoeven nemen en is verweerder ten onrechte in gebreke gesteld.
3. Eiser voert in beroep aan dat onomstotelijk vaststaat dat hij op 6 maart 2020 een aanvraag heeft ingediend bij verweerder, die kennelijk door verweerder niet goed is opgepakt. Eiser betoogt dat, omdat verweerder niet heeft gehandeld op het verzoek van
6 maart 2020, de meldingsfase kan worden gepasseerd en zijn verzoek als aanvraag moet worden aangemerkt.
4.1.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in de beoordeling van het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening in deze zaak (uitspraak van 4 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3078) als volgt overwogen: “(…)
4.3. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2013, volgt uit de systematiek van de Wmo 2015 dat een cliënt in eerste instantie bij het college een melding doet van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, waarna het college binnen zes weken een onderzoek uitvoert en aan de cliënt of diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt. Als het onderzoek is afgerond en het college daarin geen aanleiding heeft gezien om (ambtshalve) een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt een aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen. Dit recht komt de cliënt ook toe als het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken, waarna hij een aanvraag kan indienen zonder de afronding van het onderzoek af te wachten. Zodra een aanvraag is gedaan moet het college, gelet op artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015, binnen twee weken beslissen op de aanvraag.
4.4.
Verzoeker heeft in hoger beroep een print van mailverkeer overgelegd. Op grond hiervan is aannemelijk dat hij op 6 maart 2020 bij ROGplus zijn behoefte aan ondersteuning kenbaar heeft gemaakt. (…)”
4.2.
Evenals de Raad is de rechtbank op grond van de door eiser in de onderhavige procedure overgelegde e-mails van oordeel dat aannemelijk is dat eiser in zijn e-mail van
6 maart 2020 bij verweerder zijn behoefte aan ondersteuning kenbaar heeft gemaakt. Gezien de onder 4.1. beschreven systematiek van de Wmo 2015 heeft deze e-mail te gelden als een melding. Verweerder heeft hier niet binnen de termijn van zes weken op gereageerd, zodat eiser na zes weken een aanvraag had kunnen indienen waarop verweerder vervolgens tijdig had moeten beslissen. Eiser heeft verweerder op 1 mei 2020 in gebreke gesteld zonder eerst een aanvraag te hebben ingediend. De door eiser aangevoerde beroepsgrond dat als verweerder niets doet met een melding, deze melding na zes weken een aanvraag wordt, vindt geen steun in de Wmo 2015 of een andere (daarop gebaseerde) regeling. Dit betekent dat eiser verweerder ten onrechte in gebreke heeft gesteld en dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, in aanwezigheid van mr. T. Dijkhoff, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.