ECLI:NL:RBROT:2021:12505

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/10/600742 / FA RK 20-5385
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van onderhoudsbijdrage en proceskostenveroordeling in familierechtelijke zaak

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 20 december 2021, wordt een verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage behandeld. De verzoekers, bestaande uit een vrouw en haar meerderjarige kinderen, hebben de man verzocht om de kinderbijdrage te verhogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw de ouders zijn van meerdere kinderen, waarvan enkele meerderjarig zijn. De rechtbank heeft de procedure in verschillende stappen doorlopen, waarbij onder andere verzoekschriften en verweerschriften zijn ingediend. De vrouw heeft verzocht om een verhoging van de kinderbijdrage, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de bijdrage rechtvaardigen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af en stelt dat de man niet verplicht is om de kinderbijdrage te verhogen. Daarnaast heeft de man een zelfstandig verzoek ingediend om de kinderbijdrage voor een van de kinderen op nihil te stellen, wat de rechtbank ook toewijst. De rechtbank oordeelt dat de vrouw de in het ongelijk gestelde partij is en veroordeelt haar tot betaling van de proceskosten aan de man. De totale proceskosten worden vastgesteld op € 1.148,50, bestaande uit griffierecht en advocaatkosten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/600742 / FA RK 20-5385
Beschikking van 20 december 2021 betreffende de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[verzoeker 1], hierna de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
en
[verzoeker 2] ( [voornaam verzoeker 2] ),
[verzoeker 3] ( [voornaam verzoeker 3] ),
beiden eveneens wonende te [woonplaats 1] , hierna ook verzoekers,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
t e g e n
[naam man] ,de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van verzoekers, ingekomen op 21 juli 2020;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 16 september 2021;
  • het verweerschrift op het zelfstandige verzoek van de man met bijlagen, ingekomen op 12 oktober 2020;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van verzoekers van 11 maart 2021
  • de berichten met bijlagen van de zijde van de man van 12 maart 2021 en 24 september 2021.
1.2.
In overleg met partijen is besloten het verzoek en het zelfstandig verzoek schriftelijk af te doen. Op verzoek van de rechtbank hebben partijen naar aanleiding van een vraag van de rechtbank (ten aanzien van [voornaam verzoeker 3] ) nog een schriftelijke reactie gegeven op 25 oktober 2021 (de verzoekers) en 8 november 2021 (de man).
1.3.
De hierna te noemen jong-meerderjarige [naam jong-meerderjarige] ( [voornaam jong-meerderjarige] ) is niet in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken De rechtbank heeft [voornaam jong-meerderjarige] niet opnieuw opgeroepen voor een kindgesprek voorafgaand aan de geplande mondelinge behandeling van het verzoek op 4 oktober 2021 omdat, gelet op de inhoud van het kindgesprek dat de rechter in 2019 met [voornaam jong-meerderjarige] heeft gehad, een dergelijk gesprek de gezondheid van [voornaam jong-meerderjarige] mogelijk zou schaden en [voornaam jong-meerderjarige] inmiddels meerderjarig is geworden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
de meerderjarige:
- [verzoeker 2] ( [voornaam verzoeker 2] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum verzoeker 2] ;
de jong-meerderjarigen:
  • [verzoeker 3] ( [voornaam verzoeker 3] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum verzoeker 3] en
  • [naam jong-meerderjarige] ( [voornaam jong-meerderjarige] ), geboren op [geboortedatum jong-meerderjarige] te [geboorteplaats jong-meerderjarige] ;
de minderjarigen:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2008 te [geboorteplaats] ,
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2010 te [geboorteplaats] en
  • [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2010 te [geboorteplaats] .
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2016 is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken.
Op 23 februari 2016 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Bij beschikking van het hof Den Haag van 25 januari 2017 is bepaald dat de man met ingang van 24 juni 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna kinderbijdrage) steeds bij vooruitbetaling zal voldoen van € 72,- per maand per kind. Bij deze beschikking is het verzoek van de vrouw ten aanzien van het verkrijgen van een partnerbijdrage afgewezen.

3..De beoordeling

3.1.
Om de leesbaarheid van de beschikking te bevorderen wordt hierna telkens gesproken over kinderbijdrage, ook voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor een jong-meerderjarige.
3.2.
Omdat [voornaam jong-meerderjarige] niet verschenen is op de mondelinge behandeling en de man geen schriftelijk machtiging heeft verzocht beschouwt de rechtbank de vrouw als gevolmachtigde van [voornaam jong-meerderjarige] voor zover het gaat om de verzochte kinderbijdrage voor hem vanaf zijn meerderjarigheid (2 juni 2021).
3.3.
De vrouw en verzoekers verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
primair
I. te bepalen dat de man per 24 juni 2016 een kinderbijdrage voldoet van € 206,- per kind per maand, welk bedrag vanaf 2017 jaarlijks dient te worden geïndexeerd en bij vooruitbetaling dient te worden voldaan;
II. te bepalen dat de man per 4 juli 2017 tot en met 4 juli 2020 een kinderbijdrage aan [voornaam verzoeker 2] voldoet van € 210,33 per maand, welk bedrag vanaf 2018 jaarlijks wordt geïndexeerd en bij vooruitbetaling dient te worden voldaan;
III. te bepalen dat de man per 20 februari 2019 een kinderbijdrage aan [voornaam verzoeker 3] voldoet van € 210,33 per maand, welk bedrag vanaf 2020 jaarlijks wordt geïndexeerd en bij vooruitbetaling dient te worden voldaan.
subsidiair
IV. te bepalen dat de man per 1 januari 2020 een kinderbijdrage aan de vrouw voldoet van € 223,19 per maand per kind, welk bedrag vanaf 2021 jaarlijks dient te worden geïndexeerd en bij vooruitbetaling dient te worden voldaan;
V. te bepalen dat de man per datum 1 januari 2020 tot en met 4 juli 2020 een kinderbijdrage aan [voornaam verzoeker 2] voldoet van € 223,19 per maand;
VI. te bepalen dat de man per datum 1 januari 2020 een kinderbijdrage aan [voornaam verzoeker 3] voldoet van € 223,19 per maand welk bedrag vanaf 2020 jaarlijks dient te worden geïndexeerd en bij vooruitbetaling dient te worden voldaan;
VII. de man te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt met een zelfstandig verzoek, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de kinderbijdrage van [voornaam verzoeker 3] per 1 oktober 2020 op nihil te stellen en [voornaam verzoeker 3] te veroordelen datgene wat de man na 1 oktober 2020 aan [voornaam verzoeker 3] heeft voldaan als zijnde onverschuldigd aan hem terug te betalen (voor het geval [voornaam verzoeker 3] de beschikking van de rechtbank zou tenuitvoerleggen);
II. met veroordeling van de vrouw in de daadwerkelijke proceskosten, begroot op € 3.500,- vermeerderd met griffierecht aan de zijde van de man in deze procedure.
Verzoeken van de vrouw
3.5.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Op grond van 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.5.1.
De vrouw stelt niet, althans onvoldoende, dat op grond van gewijzigde omstandigheden of vanwege voormelde onjuistheid of onvolledigheid de behoefte – verkort weergegeven – moet worden gewijzigd. De vrouw heeft niet gesteld dat destijds ten aanzien van het jaar 2014 (het jaar voor bepaling van de behoefte van de kinderen) van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan of dat het actuele inkomen van de man hoger is dan het voormalige netto gezinsinkomen van partijen.
De rechtbank gaat voor zover het minderjarige kinderen betreft, daarom uit van een behoefte van de kinderen zoals door het hof is berekend.
3.5.2.
Verder is voor een oordeel over een te wijzigen kinderbijdrage belangrijk dat de vrouw inzicht geeft in haar eigen financiële draagkracht. De hoogte van een kinderbijdrage te leveren door de man hangt immers mede af van de draagkracht van de vrouw. Het ligt dus op de weg van de vrouw om niet alleen inzicht te geven in de hoogte van de behoefte van de minderjarigen, maar ook om haar eigen financiële draagkracht te onderbouwen. De man heeft hierom uitdrukkelijk verzocht. Ondanks de stellingen van de man daarover heeft de vrouw geen duidelijkheid gegeven over haar inkomen vanuit Brazilië. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat de vrouw niet meer inzicht kan geven, is daarvoor mede gelet op de tijd die is verstreken (drie jaar), onvoldoende. Daarbij stelt de man onweersproken dat relevant is hoe de vrouw met het door haar gestelde inkomen een hypotheek heeft kunnen afsluiten, althans een woning heeft kunnen financieren. De vrouw heeft daarover ook geen duidelijkheid gegeven en ook niet duidelijk gemaakt dat dit niet relevant zou zijn. Gelet op het voorgaande laat de rechtbank buiten beschouwing of de vrouw informatie over de financiële situatie van de man wederrechtelijk heeft verkregen en wat daar in rechte het gevolg van zou moeten zijn. Omdat de vrouw de rechtbank hierover niet, althans onvoldoende, heeft geïnformeerd, heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht.
3.5.3.
Het verzoek van de vrouw om de eerder vastgestelde kinderbijdrage van de man te wijzigen wordt afgewezen.
Verzoeken van [voornaam verzoeker 2] en [voornaam verzoeker 3]
3.6.
[voornaam verzoeker 2] verzoekt:
primair te bepalen dat de man per 4 juli 2017 (het moment waarop zij 18 jaar is geworden) tot en met 4 juli 2020 (het moment waarop zij 21 jaar is geworden) een kinderbijdrage aan [voornaam verzoeker 2] voldoet van € 210,33 per maand, welk bedrag vanaf 2018 jaarlijks wordt geïndexeerd en bij vooruitbetaling dient te worden voldaan en
subsidiair te bepalen dat de man per datum 1 januari 2020 tot en met 4 juli 2020 een kinderbijdrage aan haar voldoet van € 223,19 per maand.
3.7.
[voornaam verzoeker 3] verzoekt:
primair te bepalen dat de man per 20 februari 2019 (het moment waarop hij 18 jaar wordt) een kinderbijdrage aan [voornaam verzoeker 3] voldoet van € 210,33 per maand, welk bedrag vanaf 2020 jaarlijks wordt geïndexeerd en bij vooruitbetaling dient te worden voldaan en
subsidiair te bepalen dat de man per datum 1 januari 2020 een kinderbijdrage aan [voornaam verzoeker 3] voldoet van € 223,19 per maand welk bedrag vanaf 2020 jaarlijks dient te worden geïndexeerd en bij vooruitbetaling dient te worden voldaan.
3.7.1.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:395a BW zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt. Uit het bepaalde in artikel 1:392 lid 2 BW volgt dat de verlengde onderhoudsplicht bestaat ongeacht de behoeftigheid van de in artikel 1:395a BW bedoelde meerderjarigen. Wel kunnen eventuele inkomsten van de meerderjarige van invloed zijn op de omvang van diens behoefte aan een ouderbijdrage.
3.7.3.
Het ligt op de weg van de jongmeerderjarigen om de hoogte van hun behoefte die door de wijziging van omstandigheden, te weten het bereiken van de 18-jarige leeftijd, anders kan zijn geworden, te stellen.
Beide jongmeerderjarigen stellen (slechts) dat hun behoefte ligt tussen € 521,88 en € 897,56 per maand (WSF normen). Zij maken hun behoefte dus niet concreet. Ook als de rechtbank deze stelling zo zou opvatten dat de behoefte in ieder geval € 521,88 is, komt die behoefte voor de rechtbank niet vast te staan. De rechtbank motiveert dat als volgt.
3.7.4.
[voornaam verzoeker 2] legt een inschrijvingsbewijs van de Erasmus University Rotterdam voor het jaar 2020 over. Ook als de rechtbank hieruit zou afleiden dat in ieder geval in 2020 de behoefte in beginsel op € 521,88 kan worden gesteld, komt die behoefte voor [voornaam verzoeker 2] niet vast te staan. [voornaam verzoeker 2] maakt niet inzichtelijk wat haar inkomen is uit haar werkzaamheden bij bakkerij [naam bakkerij] . De man heeft reeds in zijn verweerschrift onbetwist gesteld dat zij daar betaald werk verricht. In het geval [voornaam verzoeker 2] niet meer bij deze bakkerij werkt, had het op haar weg gelegen die stelling nader te onderbouwen, mogelijk met een verklaring van de werkgever. Ook heeft [voornaam verzoeker 2] geen inzicht gegeven in de ontvangen studiefinanciering en de kosten van de studie, ziektekosten en in de ontvangen toeslagen, en overige kosten, terwijl zij wel stelt kosten te maken..
De enkele stelling dat zij € 325,16 per maand aan studiefinanciering ontvangt, is gelet daarop ook onvoldoende.
3.7.5.
[voornaam verzoeker 3] heeft evenmin inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Onder andere ontbreekt een verklaring voor de omstandigheid dat hij kennelijk eerst wel en later geen studiefinanciering heeft ontvangen. Ten aanzien van de op verzoek van de rechtbank overgelegde inkomsten uit zijn bedrijf is niet duidelijk welke bedragen door [voornaam verzoeker 3] aan de onderneming zijn onttrokken of welke bedragen hij zou kunnen onttrekken. Ten aanzien van het jaar 2020 is gebleken dat een resultaat van € 2.056,73 is behaald bij een verdubbeling van de omzet (van € 26.719,93 naar € 54.063,73). Uit de overgelegde stukken ten aanzien van het jaar 2020 (productie 20) valt niet af te leiden over welk inkomen [voornaam verzoeker 3] in dat jaar kon beschikken. Het resultaat in het boekjaar 2021 tot en met oktober
2021bedraagt
€ 13.485,60 bij een omzet van € 54.517,82. Met deze cijfers weerlegt [voornaam verzoeker 3] niet de betwisting door de man, van de stelling van [voornaam verzoeker 3] dat hij slechts € 200,- per maand aan inkomen heeft – de man stelt onderbouwd dat [voornaam verzoeker 3] € 724,- per maand heeft onttrokken.
3.7.6.
Op basis van het voorgaande zal het verzoek van de beide jongmeerderjarigen, bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing, worden afgewezen.
3.7.7.
De man verzoekt om de kinderbijdrage ten behoeve van [voornaam verzoeker 3] per 1 oktober 2020 op nihil te stellen en [voornaam verzoeker 3] te veroordelen om datgene wat de man na 1 oktober 2020 aan [voornaam verzoeker 3] heeft betaald aan de man terug te betalen.
3.7.8.
[voornaam verzoeker 3] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.7.9.
Nadat de man onderbouwd heeft gesteld dat [voornaam verzoeker 3] voor de betreffende periode geen behoefte had aan een kinderbijdrage en nadat de rechtbank [voornaam verzoeker 3] in de gelegenheid heeft gesteld een onderbouwing te geven van de mogelijke stelling dat hij in die periode wel behoefte heeft gehad aan een kinderbijdrage, heeft [voornaam verzoeker 3] nagelaten inzicht te geven in zijn behoefte aan een kinderbijdrage. De rechtbank gaat er mede daarom vanuit dat [voornaam verzoeker 3] ook nu geen behoefte meer heeft aan een kinderbijdrage.
Het is de rechtbank op basis van de stukken niet duidelijk geworden welk totaalbedrag door de man sinds de indiening van het inleidende verzoek aan [voornaam verzoeker 3] heeft betaald in het kader van een kinderbijdrage. Omwille van de verhouding tussen de man en [voornaam verzoeker 3] acht de rechtbank het van belang dat [voornaam verzoeker 3] niet wordt verplicht om geld dat hij heeft ontvangen van zijn vader, terug te moeten betalen. Om die reden zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man over de periode van 1 oktober 2020 tot vandaag wordt bepaald op het totale bedrag wat de man heeft betaald in de periode van 1 oktober 2020 tot vandaag.
Gelet op wat verder hiervoor is overwogen zal de rechtbank deze onderhoudsverplichting vanaf vandaag bepalen op nihil.
3.8.
Proceskosten
Procedure van de jongmeerderjarigen en de man
3.8.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat in de procedure betreffende de beide jongmeerderjarigen, dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
Procedure van de vrouw tegen de man
3.9.
De man verzoekt om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.9.1.
De vrouw voert verweer.
3.9.2.
Op grond van artikel 289 Rv kan de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten inhouden.
Volgens het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 18 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY0572) is de rechter op de voet van artikel 289 Rv bevoegd ten gunste van elke partij een proceskostenveroordeling uit te spreken ten laste van een andere partij, indien laatstbedoelde partij ten opzichte van eerstgenoemde partij kan worden aangemerkt als in het ongelijk gesteld. Of in een bepaald geval aanleiding tot zodanige veroordeling bestaat, en zo ja, ten gunste van wie, is aan het inzicht van de feitenrechter overgelaten.
Bij haar oordeel betrekt de rechtbank ook het juridisch kader zoals het hof Arnhem-Leeuwarden dat verwoordt in zijn arrest van 19 november 2008 (ECLI:NL:GHARN:2008:BG4803):

Zoals bekend wordt in zaken tussen ex-partners in het algemeen besloten tot compensatie van kosten. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een scheiding tussen de partners dikwijls met vele persoonlijke en interrelationele moeilijkheden gepaard gaat. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling ten laste van een der partijen wordt overgegaan. Een zakelijk 'gelijk' van de een op een of meer onderdelen van de rechtsstrijd tussen partijen betekent immers niet zonder meer dat de ander, de aard van de geschilpunten in aanmerking genomen, de zaak zonder behoorlijke gronden aanhangig heeft gemaakt of verweer heeft gevoerd tegen de verzoeken van de ander. Die gronden kunnen deels gelegen zijn in de emotionele geladenheid van de problematiek. De rechter in familierechtelijke aangelegenheden zou zijn taak miskennen, indien hij uitsluitend toegankelijk zou zijn voor een zakelijke en juridische argumentatie. Om die reden behoren geen te hoge drempels te worden opgeworpen voor de toegang tot de rechter. Dit brengt onder meer mee dat bij de beslissing omtrent de kosten in het algemeen niet kan worden volstaan met de vaststelling dat het zakelijke gelijk geheel of in overwegende mate bij een van de partijen ligt. De noodzakelijke terughoudendheid van de rechter wordt ook ingegeven door de overweging dat partijen in vele gevallen nog met elkaar verder moeten, al was het maar omdat zij gezamenlijke kinderen hebben. Een kostenveroordeling ten laste van de een ten gunste van de ander kan de verdere relatie belasten, omdat deze veroordeling als prestigewinst kan worden opgevat.
Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij het juist in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn de kosten te compenseren”.
3.9.3.
De vrouw kan worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. De rechtbank is dus bevoegd ten gunste van de man een proceskostenveroordeling uit te spreken. Omdat het een familierechtelijke zaak betreft, is het uitgangspunt dat de rechtbank dat niet doet. Gelet op het verzoek van de man beoordeelt de rechtbank of het juist in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn de kosten te compenseren.
Bij de beoordeling of er strijd is met de redelijkheid en billijkheid, betrekt de rechtbank dat de vrouw lichtvaardig omgegaan is met het belang van de man om kosten te voorkomen. De dikwijls vele persoonlijke en interrelationele moeilijkheden – zoals het hof Arnhem-Leeuwarden het verwoordt –, rechtvaardigen naast terughoudendheid bij een veroordeling in de proceskosten, een actieve houding om tot een oplossing te komen en zodoende ook kosten te beperken. Ter vergelijking wijst de rechtbank erop dat in familiezaken een vergelijkbare norm geldt voor advocaten die op basis van toegevoegde rechtsbijstand hun diensten verlenen (Bijlage 4 van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, onder 1, 5, 6 en 7). Dit geldt in deze zaak nog meer omdat deze door de vrouw gestarte procedure een voorzienbaar risico meebracht dat de band tussen kinderen en een van hun ouders (de man) nog slechter werd.
De vrouw heeft in november 2019 de man een brief gestuurd met het verzoek om zijn inkomensgegevens. De man heeft onweersproken gesteld dat hij deze gegevens bij brief van 29 november 2019 heeft verstrekt waarbij hij de vrouw heeft verzocht om informatie over haar relatie met de heer [persoon A] en haar inkomensgegevens. Onweersproken heeft de man gesteld dat de vrouw hierop niet heeft gereageerd en dat de discussie hierover tot het moment van het verzoekschrift van de vrouw 7 maanden stil heeft gelegen. Hierdoor heeft de vrouw de man niet de mogelijkheid geboden deze procedure te voorkomen, door alsnog de verzochte informatie te verstrekken en een termijn te stellen.
De vrouw heeft verder de behoefte van de minderjarigen opnieuw ter discussie gesteld zonder haar gronden daarvoor voldoende te onderbouwen en heeft stellingen over haar eigen financiële draagkracht onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het in deze familierechtelijke zaak in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn de kosten te compenseren en zal het verzoek van de man toewijzen op basis van het in de Nederlandse rechtspraak gebruikelijke liquidatietarief.
3.9.4.
Dit leidt tot de volgende berekening, waarbij geldt dat volgens het huidige liquidatietarief in een verzoekschriftenprocedure, aan een punt een bedrag van € 563,- is verbonden.
Voor het verweer van de man en de twee berichten van de man (van 12 maart 2021 en 24 september 2021) worden 1,5 punt toegekend (€ 844,50). De zaak is zonder mondelinge behandeling afgedaan, dus daar zijn geen punten aan verbonden.
Het griffierecht dat door de man is betaald, bedraagt € 304,-.
De proceskosten van de man in de zaak van de vrouw begroot de rechtbank daarom op
€ 1.148,50.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de primaire en subsidiaire verzoeken van de vrouw en verzoekers af;
4.2.
bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man ten aanzien van [voornaam verzoeker 3] :
  • over de periode van 1 oktober 2020 tot vandaag wordt bepaald op het totale bedrag dat de man al heeft betaald voor [voornaam verzoeker 3] voor de periode van 1 oktober 2020 tot vandaag, en
  • dat deze onderhoudsverplichting vanaf vandaag wordt bepaald op nihil;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
bepaalt dat de proceskosten in de procedure van de verzoekers en de man worden gecompenseerd in die zin dat elk van de partijen haar of zijn eigen kosten draagt;
4.5.
veroordeelt de vrouw aan de man proceskosten te betalen ter hoogte van € 304,- aan griffierecht en € 844,50 aan advocaatkosten, samen € 1.148,50.
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter en mr. J.J. Klomp en
mr. V.L.M. Thissen, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.J. Daams op 20 december 2021.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.