ECLI:NL:RBROT:2021:12140

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
21/1571
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de toepassing van de kostendelersnorm in bijstandszaak

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 18 oktober 2021, wordt de toepassing van de kostendelersnorm in een bijstandszaak besproken. Eiser, die een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) heeft aangevraagd, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Drechtstedenbestuur, dat de bijstandsuitkering had toegekend naar de norm voor twee kostendelers. Eiser betwist dat er sprake was van een kostendelende medebewoner, omdat zijn vriend, [naam 2], in de relevante periode niet in de woning verbleef, maar bij zijn vriendin in Rotterdam woonde. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat [naam 2] als kostendelende medebewoner kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [naam 2] niet in de woning van eiser lag, en dat er onvoldoende bewijs is dat [naam 2] de intentie had om terug te keren naar de woning. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1571
tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder

(gemachtigde: [naam 1]).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 18 augustus 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend naar de norm voor twee kostendelers.
Bij besluit van 9 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de ingangsdatum is gewijzigd naar 14 augustus 2020. Voor wat betreft de kostendelersnorm heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2021 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich op 31 augustus 2020 bij verweerder gemeld voor een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Eiser stond ten tijde van de aanvraag ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres [adres 1]. Hij verklaarde echter feitelijk te verblijven op het adres [adres 2] (hierna: de woning). Op laatstgenoemd adres stond in de Brp ook de eigenaar van de woning ingeschreven, [naam 2] (hierna: [naam 2]). Verweerder heeft daarop onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiser, waarbij op 21 september 2020 een huisbezoek is afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 september 2020.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder, voor wat betreft de kostendelersnorm, ten grondslag dat eiser de woning deelt met [naam 2]. Weliswaar verbleef [naam 2] in de relevante periode niet in de woning, maar dat was een tijdelijke situatie. Uit de verklaring van [naam 2] blijkt dat hij de intentie had om na het verblijf van eiser in de woning weer naar de woning terug te keren. [naam 2] heeft daarom niet zijn woonstede prijsgegeven.
3. Eiser heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van de kostendelersnorm. [naam 2], een vriend van eiser, had in de relevante periode niet zijn hoofdverblijf in de woning. [naam 2] woonde namelijk in bij zijn vriendin in Rotterdam, zoals wordt bevestigd door de overgelegde verklaring van [naam 2]. Volgens eiser is het bestreden besluit niet toereikend gemotiveerd.
4.1.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, aanhef, van de Pw wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet valt in één van de onder sub a. tot en met d. genoemde categorieën.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, ligt het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Behalve de aanwezigheid van de betrokkene in de betreffende woning, zijn ook feiten en omstandigheden van belang die een licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt. Zie de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467.
5.1.
Verweerder heeft erkend dat [naam 2] in de periode dat eiser in de woning woonde, bij zijn vriendin in Rotterdam verbleef. De rechtbank oordeelt dat voor het standpunt van verweerder dat het hierbij slechts ging om een tijdelijke situatie voor de duur van eisers verblijf in de woning, vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten bestaan. Eiser heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat [naam 2] niet bij zijn vriendin is gaan wonen met het oog op eiser, maar dat [naam 2] al eerder bij zijn vriendin was ingetrokken. Volgens eiser wilde [naam 2] de woning aanhouden om een back up te hebben voor het geval zijn relatie zou stuklopen maar was het zijn bedoeling om blijvend samen te wonen. Anders dan verweerder, acht de rechtbank deze verklaring niet in strijd met de verklaring van [naam 2] dat hij “gedurende de tijd dat [eiser] gebruik maakt van [zijn] appartement woonachtig [is] bij [zijn] vriendin in Rotterdam.” Deze formulering sluit niet uit dat [naam 2] al eerder bij zijn vriendin is ingetrokken en evenmin volgt hieruit dat [naam 2] zal terugkeren in de woning zodra eisers gebruik van de woning eindigt. Verder is van belang dat uit het rapport van 30 september 2020 niet blijkt dat zich in de woning, naast inboedelgoederen, zoals meubels, nog persoonlijke gebruiksgoederen van [naam 2], zoals (winter)kleding, bevonden. Dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven [naam 2] zich in de relevante periode in de woning bevond, is, gelet op het voorgaande, niet gebleken.
5.2.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder de toepassing van de kostendelersnorm onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk mededelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder zitting uitspraak doen op het beroep.
8. De rechtbank zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als na deze tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden of geschilpunten worden ingebracht.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. Z. Türk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2021.
De griffier en rechter zijn verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.