ECLI:NL:RBROT:2021:12072

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
13/700
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verzoek tot ontneming van de schone lei in het kader van de schuldsaneringsregeling na ontvangst van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot ontneming van de schone lei van de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A]. De rechtbank had eerder, op 20 juli 2015, de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken voor het echtpaar, dat in gemeenschap van goederen was gehuwd. Na een ernstige gebeurtenis in 2016, waarbij mevrouw [persoon A] een been moest laten amputeren, ontvingen zij schadevergoedingen van de aansprakelijkheidsverzekeraar. De bewindvoerder heeft op 20 september 2021 een verzoek ingediend om de schone lei te ontnemen, omdat hij van mening was dat de ontvangen schadevergoedingen aan de boedel moesten worden afgedragen. Tijdens de zitting op 15 november 2021 hebben de betrokken partijen hun standpunten toegelicht.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de bedragen die na de materiële looptijd van de schuldsaneringsregeling zijn ontvangen, niet in de boedel vallen. De rechtbank oordeelde dat het recht op immateriële schadevergoeding pas na de materiële looptijd was geconcretiseerd en dat de bewindvoerder onvoldoende bewijs had geleverd dat de mantelzorgvergoeding aan de boedel toekwam. De rechtbank concludeerde dat het verzoek tot ontneming van de schone lei niet kon worden toegewezen, omdat de betrokkenen niet in strijd met de schuldsaneringsregeling hadden gehandeld. De rechtbank wees het verzoek af en verleende de schone lei aan de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A].

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing ontneming schone lei
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 29 november 2021
Bij vonnis van deze rechtbank van 20 juli 2015 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van:
[schuldenaar],
[adres]
[postcode] [woonplaats] ,
schuldenaar,
bewindvoerder: F.H. Entjes.

1..De procedure

Bij vonnis van 20 juli 2015 is ten aanzien van de heer [schuldenaar] en zijn toenmalige echtgenote, mevrouw [persoon A] , de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Bij vonnis van 7 augustus 2018 is vastgesteld dat de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] niet toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen; aan de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] is de schone lei verleend.
Op 21 juni 2021 zijn in beide regelingen de slotuitdelingslijsten verbindend geworden.
De bewindvoerder heeft op 20 september 2021 een verzoek tot ontneming van de schone lei ingediend.
Het verzoek tot ontneming van de schone lei is behandeld ter terechtzitting van
15 november 2021. De waarnemend bewindvoerder, mevrouw M. Zomerdijk, de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] zijn verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..De feiten

Bij vonnis van 20 juli 2015 is ten aanzien van de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De schuldenlast bedroeg
€ 281.128,57. De heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] waren ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling gehuwd in gemeenschap van goederen.
Mevrouw [persoon A] heeft op 1 april 2016 een ernstig ongeluk gehad, waarna haar been geamputeerd moest worden.
Gedurende de materiële looptijd van de regeling zijn door de verzekeraar van de aansprakelijke partij (hierna: verzekeraar) voorschotten op schadevergoeding overgemaakt aan de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] .
Na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling heeft de rechtbank bij vonnis van
7 augustus 2018:
  • vastgesteld dat de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] niet toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen;
  • bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling (hierna: formele looptijd) eindigt nadat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden maar dat de uit de schuldsaneringsverplichtingen van de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] eindigen op 20 juli 2018 (materiele looptijd);
  • aan de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] de schone lei verleend.
Op 12 november 2019 is tussen mevrouw [persoon A] en de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst getekend waaruit volgt dat mevrouw [persoon A] in totaal een schadevergoeding van € 410.000,- uitgekeerd zal krijgen (met aftrek van de eerder uitgekeerde voorschotten van in totaal € 101.000,- tot datum vaststellingsovereenkomst).
Bij e-mail van 22 januari 2020 heeft de (waarnemend) bewindvoerder aan de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] bericht dat zij aanspraak maakt op betaling van (een deel van) de ontvangen schadevergoeding aan de boedel.
Het huwelijk van de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] is in februari 2020 ontbonden.
De verificatievergadering is gehouden op 4 mei 2021.
De slotuitdelingslijsten zijn op 21 juni 2021 verbindend geworden. De formele beëindiging van de regelingen (in de zin van artikel 356 lid 2 van de Faillissementswet (hierna: Fw)) valt samen met het verbindend worden van de slotuitdelingslijsten.

3..De standpunten

De bewindvoerder heeft zich in zijn verzoek tot ontneming schone lei van
20 september 2021 op het standpunt gesteld dat mevrouw [persoon A] vanaf de datum van het ongeluk wist of behoorde te weten dat de immateriële schadevergoeding volledig in de boedel valt. Ter onderbouwing hiervan verwijst de bewindvoerder naar correspondentie tussen de (waarnemend) bewindvoerder en mevrouw [persoon A] en de verschillende openbare verslagen waarin dit vermeld staat. De bewindvoerder verwijst naar de schadestaat bij het minnelijk eindregelingsvoorstel van 4 juli 2019 (opgesteld in opdracht van de betrokken verzekeraar) en stelt zich op het standpunt dat mevrouw [persoon A] de € 65.000,- die zij aan smartengeld heeft ontvangen, aan de boedel af had moeten dragen. Daarnaast blijkt volgens de bewindvoerder dat mevrouw [persoon A] , althans de heer [schuldenaar] , € 10.000,- aan mantelzorgvergoeding heeft ontvangen. Dit bedrag had eveneens aan de boedel afgedragen moeten worden. Mevrouw [persoon A] heeft de bewindvoerder niet geïnformeerd over de ontvangst van de vergoeding en heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek om het saldo aan de boedel af te dragen. De bewindvoerder stelt zich derhalve op het standpunt dat mevrouw [persoon A] de schuldeisers ernstig heeft benadeeld en dat dit het ontnemen van de schone lei rechtvaardigt. Omdat er gedurende de regeling sprake was van een gemeenschap van goederen heeft de bewindvoerder tevens het verzoek gedaan om de schone lei van de heer [schuldenaar] te ontnemen. Mevrouw [persoon A] en de heer [schuldenaar] zijn inmiddels gescheiden, maar de heer [schuldenaar] heeft naar verluidt wel de helft van de schadevergoeding mogen ontvangen in het kader van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
Ter zitting heeft de waarnemend bewindvoerder het verzoek tot ontneming van de schone lei verder toegelicht. De waarnemend bewindvoerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op schadevergoeding is ontstaan op het moment dat de aansprakelijkheid is vastgesteld, althans mevrouw [persoon A] daarover is gaan onderhandelen, en dus gedurende de materiële looptijd van de schuldsaneringsregeling. In de verslagen na het ongeluk is ook vermeld dat de eventuele immateriële schadevergoeding volledig aan de boedel dient te worden afgedragen. Mevrouw [persoon A] en de heer [schuldenaar] waren hier dus van op de hoogte. Hieruit volgt dat de € 65.000,- aan smartengeld aan de boedel afgedragen had moeten worden. Met betrekking tot de mantelzorgvergoeding van € 10.000,- heeft de waarnemend bewindvoerder zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag aan de boedel toekomt, omdat zij ervan uit is gegaan dat de heer [schuldenaar] na het ongeluk als mantelzorger heeft opgetreden en dit bedrag hem is toegekomen. Dit dient volgens de waarnemend bewindvoerder te worden aangemerkt als (nagekomen) inkomen. Aangezien de heer [schuldenaar] zijn inkomen boven het VTLB af had moeten dragen, komt dit bedrag aan de boedel toe.
De waarnemend bewindvoerder stelt zich verder op het standpunt dat deze feiten gebleken zijn na het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling en dat deze, als ze eerder bekend zouden zijn geworden, grond zouden zijn geweest voor tussentijdse beëindiging van de regeling (zoals bedoeld in artikel 358a, eerste lid, van de Fw). Deze feiten, namelijk dat de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] niet bereid waren om de immateriële schadevergoeding over te maken aan de boedel, waren niet eerder bekend. Had de (waarnemend) bewindvoerder dit geweten ten tijde van de looptijd van de regelingen, dan zou de bewindvoerder niet hebben geadviseerd om de regeling te beëindigen met de schone lei.
De heer [schuldenaar] heeft ter zitting verklaard dat hij niet als mantelzorger heeft opgetreden na het ongeluk, omdat hij daar zelf niet toe in staat was. Hij was door het UWV afgekeurd en is nu met behulp van medicijnen weer op de been. De mantelzorgvergoeding komt niet aan hem toe, maar is bedoeld voor toekomstige hulp. Voor alle hulp die is verleend door derden en waarvoor kosten zijn gemaakt gedurende de regeling is toestemming gevraagd om de tegemoetkoming daarvoor buiten te boedel te laten, en deze toestemming is ook gekregen. Daarnaast is door de heer [schuldenaar] verklaard dat de onderhandelingen ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst lang duurden, omdat mevrouw [persoon A] vanaf enig moment na het ongeval tot 1 juli 2019 door de wederpartij in de aansprakelijkheidskwestie nog als schuldige van het verkeersongeval werd aangewezen. Op 29 november 2016 was door de aansprakelijkheidsverzekeraar ASR schuld erkend, maar dit werd ingetrokken. Vervolgens werd in juli 2019 opnieuw schuld erkend en kon de vaststellingsovereenkomst ondertekend worden. De heer [schuldenaar] heeft aangegeven dat er een voorstel is gedaan om een evenredig deel (gerelateerd aan de duur van de formele looptijd van de schuldsaneringsregeling) van de immateriële schadevergoeding af te dragen aan de boedel, maar dat daarop door de bewindvoerder niet gereageerd is.

4..De beoordeling

Artikel 358a lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) bepaalt dat indien na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350, derde lid, onder e Fw, de rechter op verzoek van iedere belanghebbende kan bepalen dat artikel 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt.
In essentie verwijt de (waarnemend) bewindvoerder mevrouw [persoon A] en de heer [schuldenaar] dat zij twee bedragen die na de materiële looptijd zijn ontvangen (maar die – toch – in de boedel zouden vallen) niet hebben afgedragen. Dit terwijl zij gedurende de (materiële) looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling nooit hebben aangegeven dat zij niet bereid waren deze bedragen af te dragen.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de bewindvoerder op 20 april 2018 in zijn eindverslag een ongeclausuleerd advies tot verlening van de schone lei heeft gegeven terwijl bekend was dat de verzekeringskwestie nog niet was afgewikkeld en er nog geen vaststellingsovereenkomst was aangegaan. Er zijn voorafgaand aan het verlenen van de schone lei geen toezeggingen gevraagd aan of afspraken gemaakt met de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] over de verdere afwikkeling van de schadevergoeding.
Voor de beoordeling van het verwijt dat de bewindvoerder de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] maakt, is voorts in de eerste plaats relevant of de bedoelde bedragen in de boedel vielen, en (dus) afgedragen hadden moeten worden.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is, dat de bedragen die bij wijze van voorschot gedurende de materiële looptijd zijn ontvangen, op grond van (of in lijn met) de door de rechter-commissaris verleende machtigingen, buiten de boedel dienen te blijven.
De discussie spitst zich toe op twee bedragen die na afloop van de materiële looptijd van de schuldsaneringsregeling uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst zijn ontvangen door mevrouw [persoon A] en de heer [schuldenaar] . De bewindvoerder heeft zijn verzoek tot ontneming van de schone lei gegrond op een bedrag van € 65.000,- aan smartengeld (immateriële schadevergoeding) en een bedrag van € 10.000,- aan mantelzorgvergoeding, welke bedragen volgens de bewindvoerder ten onrechte niet zijn afgedragen. De rechtbank zal deze bedragen en hun bestemming als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van het verzoek.
De rechtbank stelt vast dat de vaststellingsovereenkomst is getekend op 12 november 2019, ruim na de materiële looptijd van de schuldsaneringsregelingen. De materiële looptijd van de regelingen is immers geëindigd op 20 juni 2018, na afloop van de termijn ex artikel 349a, eerste lid, van de Fw, waarna bij vonnis van 7 augustus 2018 ex artikel 354 van de Fw (tijdens een pro forma zitting) is vastgesteld dat mevrouw [persoon A] en de heer [schuldenaar] hun verplichtingen waren nagekomen en aan hen een schone lei is verleend.
Voor de vraag of het bedrag van € 65.000 aan immateriële schadevergoeding op grond van artikel 295 lid 1 van de Fw in de boedel valt, was ten tijde van het ongeluk en gedurende de looptijd van de wsnp-regeling artikel 6:106 lid 2 BW leidend. Uit het toen geldende artikel 6:106 lid 2 BW volgde dat het recht op schadevergoeding niet vatbaar was voor beslag, tenzij de rechthebbende zijn aanspraak had geconcretiseerd in een vordering in rechte of overeenkomst. Nu het recht op schadevergoeding van mevrouw [persoon A] pas bij overeenkomst is vastgelegd na de materiële looptijd en het recht voordien ook anderszins nog niet was geconcretiseerd, valt het bedrag van € 65.000,- op grond van dit artikel dus niet in de boedel. De rechtbank verwijst ter zake van het voorgaande ook naar de arresten van de Hoge Raad van 22 november 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE8474) en 24 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ1111). Ten overvloede merkt de rechtbank op dat inmiddels, na een wetswijziging, het tweede lid van artikel 6:106 BW is komen te vervallen en is vervangen door de algemenere bepaling van artikel 6:95 lid 2 BW (in werking getreden per 1 januari 2019). Dit artikel bepaalt dat het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, in zijn geheel niet vatbaar is voor beslag.
Het standpunt van de bewindvoerder, dat het recht op immateriële schadevergoeding in de boedel valt vanaf het moment dat mevrouw [persoon A] aanspraak maakt op de schadevergoeding, is gelet op het voorgaande, onjuist.
Het niet afdragen van de immateriële schadevergoeding door de heer [schuldenaar] en mevrouw [persoon A] kan – gelet op het voorgaande – dan ook geen grond opleveren voor ontneming van de schone lei.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het niet afdragen van het bedrag van € 10.000,- dat bestemd is als mantelzorgvergoeding, eveneens geen grond kan vormen voor ontneming van de schone lei. Vooropgesteld wordt, dat uit de schadestaat niet blijkt of dit bedrag deels ziet op (gedurende de materiële looptijd) reeds verstrekte mantelzorg, of dat het gaat om een uitkering voor toekomstige kosten van mantelzorg. Door de bewindvoerder is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de heer [schuldenaar] een mantelzorgvergoeding is toegekomen gedurende de (materiële) looptijd van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank kan evenmin vaststellen dat hier sprake is van nagekomen inkomen van de heer [schuldenaar] dat afgedragen had moeten worden aan de boedel. De heer [schuldenaar] heeft gemotiveerd betwist mantelzorg te hebben verleend. Voor zover het een vergoeding betreft voor mantelzorg die is verleend gedurende de materiële looptijd, geldt bovendien dat door de rechter-commissaris toestemming is gegeven om de voorschotten ten behoeve van hulp gedurende de schuldsaneringsregeling buiten de boedel te laten.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de bedragen die de grondslag vormen voor het verzoek, aan de boedel hadden moeten worden afgedragen uit hoofde van artikel 295 lid 1 Fw, komt de rechtbank tot het oordeel dat het verzoek van de bewindvoerder om de schone lei te ontnemen ex art. 358a lid 1 Fw op die grondslag niet kan worden toegewezen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat van feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 358a, eerste lid, van de Fw ook overigens niet is gebleken.

5..De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot ontneming van de schone lei.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.G.E. Prenger, C. de Jong en M. Aukema, rechters, en in aanwezigheid van mr. N.A. Masrom, griffier, in het openbaar uitgesproken op
29 november 2021. [1]
De griffier is buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.