ECLI:NL:RBROT:2021:11903

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
C/10/620607 / HA ZA 21-530
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot inzage in bescheiden met betrekking tot gezamenlijke investering in bitcoins

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een incident dat voortkwam uit een civiele procedure tussen [persoon A] en [bedrijf B] en [persoon B1]. [persoon A] heeft een incidentele vordering ingediend op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin hij verzoekt om inzage in bepaalde bescheiden die verband houden met een gezamenlijke investering in bitcoins. De rechtbank heeft vastgesteld dat de incidentele vordering niet gerelateerd is aan de hoofdzaak, die betrekking heeft op een geldleningsovereenkomst. Dit betekent dat de vordering tot inzage gelijktijdig met de hoofdzaak zal worden behandeld, en dat er geen voorafgaande beslissing op de incidentele vordering nodig is.

De rechtbank heeft de procedure in het incident en de hoofdzaak besproken. [persoon A] vordert onder andere dat [bedrijf B] en [persoon B1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 115.000,-, vermeerderd met rente en kosten. [bedrijf B] heeft betwist dat zij de juiste partij is en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen in het incident. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot inzage in bescheiden niet kan worden beschouwd als een incident in de zin van artikel 209 Rv, omdat het geen processuele verwikkeling betreft die relevant is voor de hoofdzaak.

De rechtbank heeft besloten om iedere beslissing aan te houden en de zaak naar de rol van 12 januari 2022 te verwijzen voor conclusie van antwoord aan de zijde van [bedrijf B] en [persoon B1]. Dit vonnis is uitgesproken door mr. Th. Veling en is openbaar gemaakt op 1 december 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/620607 / HA ZA 21-530
Vonnis in incident van 1 december 2021
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiser in de hoofdzaak en in het incident,
advocaat mr. D.T. Mensinga te Rotterdam,
tegen

1..[bedrijf B] ,

gevestigd te [vestigingsplaats B] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
2.[persoon B1],
wonende te [woonplaats B1] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. Ph. Ekering te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [persoon A] , [bedrijf B] en [persoon B1] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende incidentele vordering tot exhibitie, met producties A tot en met F en 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties 1 en 2;
  • de conclusie van repliek in het incident, met productie 16;
  • de conclusie van dupliek in het incident, met producties 3 en 4.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
[persoon A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [bedrijf B] en [persoon B1] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [persoon A] van de hoofdsom van € 115.000,-, te vermeerderen met
primairde contractuele rente van € 60.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over het restantbedrag en
subsidiairde wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert [persoon A] betaling van de proceskosten, beslagkosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis.

3..Het geschil in het incident

3.1.
[persoon A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [bedrijf B] veroordeelt om binnen veertien dagen, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, na het wijzen van het tussenvonnis of eindvonnis afschrift te geven van:
i. Bankafschriften waaruit volgt dat het geld van [persoon A] ad
€ 75.000,- vermeerderd met € 75.000,- van [bedrijf B] aan een derde is overgemaakt door [bedrijf B] aan deze derde;
ii. De (bank)gegevens van deze derde en de volledige naam van deze derde;
iii. Bescheiden waaruit volgt dat voor een bedrag ad € 150.000,- aan bitcoins is gekocht;
iv. Onderbouwing c.q. schriftelijke bescheiden van de mededelingen gedaan
in de Whats App correspondentie tussen [persoon A] en [bedrijf B] (
productie 8);
v. Aangifte van verduistering/diefstal/beroving of van een ander strafbaar feit waaruit het wegnemen van de bitcoins volgt;
vi. Informatie c.q. stukken waaruit de status in het strafdossier blijkt;
vii. Afschrift garantieovereenkomst tussen [bedrijf B] en/of aan haar gelieerde partijen ter uitvoering van de overeenkomst;
viii. De overeenkomsten die [bedrijf B] en/of aan haar gelieerde partijen met derden sloten ter uitvoering van de overeenkomst met [persoon A] (
productie 9);
ix. Correspondentie tussen [bedrijf B] en de door haar ingeschakelde hulppersonen en/of [persoon C] ;
x. Afschriften c.q. stukken van/tussen [bedrijf B] en de door haar ingeschakelde hulppersonen aangaande de (ver)koop van de bitcoins;
xi. Afschriften c.q. stukken van/tussen [bedrijf B] en de door haar ingeschakelde personen aangaande de behaalde rendementen (
productie 8);
xii. Het verloop van het rendement vanaf koop van de bitcoins tot en met de diefstal/verduistering;
xiii. Het huidige rendement;
xiv. Inzage in de bitcoin-stroom (verkoop/aankoop) tussen [bedrijf B] enerzijds en de hulppersonen en derden ter zake van de uitvoering van de overeenkomst met [persoon A] anderzijds vanaf mei 2018 tot en met heden;
2. [bedrijf B] daarbij schriftelijk aan [persoon A] doen (laten) verklaren dat geen stukken en/of informatie is achtergehouden;
3. [bedrijf B] te bevelen om aan [persoon A] een dwangsom te voldoen van
€ 10.000,- voor iedere dag of dagdeel dat [bedrijf B] in gebreke blijft te voldoen aan de hiervoor bedoelde veroordeling of enig gedeelte daarvan, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 2.000.000,00;
4. [persoon B1] en [bedrijf B] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [persoon A] van de proceskosten, beslagkosten en nakosten, onder bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen veertien dagen na de datum van het vonnis zijn voldaan hierover vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
3.2.
[persoon A] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag.
Tussen [persoon A] en [bedrijf B] is een overeenkomst gesloten met betrekking tot een gezamenlijke investering in bitcoins. [persoon A] heeft hiertoe € 75.000,- aan [bedrijf B] verstrekt met de gedachte dat hierop rendement zou worden behaald. [bedrijf B] heeft op enig moment € 80.000,- op de investering terugbetaald, maar nagelaten het behaalde rendement uit te betalen. [bedrijf B] weigert inzage in de gang van zaken en het behaalde rendement te verschaffen.
3.3.
[bedrijf B] concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring althans afwijzing van de vorderingen in het incident, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [persoon A] in de proceskosten.
3.4.
[bedrijf B] voert aan dat niet zij maar [persoon B1] , die niet in het incident is betrokken, de door [persoon A] bedoelde overeenkomst heeft gesloten. Voorts is onvoldoende duidelijk van welke bescheiden [persoon A] inzage verlangt, bestaan de bescheiden niet of beschikt [bedrijf B] er niet over en is [persoon A] geen partij bij de rechtsbetrekking ten aanzien waarvan stukken worden verlangd. [persoon A] beschikt bovendien over voldoende informatie om te kunnen beoordelen dat hij geen vordering op [bedrijf B] heeft.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
Op grond van artikel 209 Rv wordt op incidentele vorderingen, indien de zaak dat meebrengt, eerst en vooraf beslist. Of voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van de aard en de inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering (HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176,
NJ2012/158).
4.2.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de als incident ingestelde vordering tot inzage en afschrift van bescheiden betrekking heeft op een gezamenlijke investering in bitcoins. Die vordering heeft niets te maken met de vordering in de (zogenoemde) hoofdzaak over nakoming van een geldleningsovereenkomst. In zoverre is sprake van twee separate vorderingen in de hoofdzaak en niet van een incident in eigenlijke zin, te weten: een processuele verwikkeling waarvan de beslissing relevant is voor de hoofdzaak. In elk geval betekent dit dat de zaak niet meebrengt dat op de vordering tot afschrift van bescheiden eerst en vooraf dient te worden beslist als bedoeld in artikel 209 Rv. De op artikel 843a Rv gebaseerde vordering zal dan ook gelijktijdig met de vordering in de hoofzaak worden behandeld.
4.3.
Gelet op het voorgaande wordt iedere beslissing aangehouden. In de hoofdzaak zal een conclusie van antwoord genomen moeten worden, waarna in beginsel een mondelinge behandeling zal worden bepaald bij welke gelegenheid het geschil in volle omvang aan de orde zal kunnen komen.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
houdt iedere beslissing aan;
in de hoofdzaak
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van
12 januari 2022voor conclusie van antwoord aan de zijde van [bedrijf B] en [persoon B1] .
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en op 1 december 2021 uitgesproken in het openbaar.
3268/1980