In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de betaling van niet afgedragen pensioenpremies. Eiser, die in dienst was bij een bedrijf dat failliet ging, verzocht het UWV om de betaling van pensioenpremies over te nemen, omdat zijn werkgever in betalingsonmacht verkeerde. Het UWV had eerder het verzoek van eiser afgewezen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 12 september 2005 in dienst was bij zijn werkgever en aanspraak maakte op een pensioenregeling. Na de beëindiging van zijn dienstverband heeft eiser het UWV verzocht om de niet afgedragen pensioenpremies over te nemen. Het UWV heeft dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat de achterstallige premies conform de opgave van de pensioenverzekeraar waren afgedragen en dat er geen verplichting bestond om de door eiser gevorderde bedragen te betalen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat alleen de door de werkgever aan derden verschuldigde pensioenpremies voor overneming in aanmerking komen. Eiser had aangevoerd dat hij recht had op een hogere werkgeversbijdrage, maar de rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser niet op achterstallig loon betrekking had, maar op pensioenaanspraken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat het UWV terecht niet overging tot betaling van het gevorderde bedrag.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.