ECLI:NL:RBROT:2021:11650

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 394
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van pensioenpremies door UWV na betalingsonmacht van werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de betaling van niet afgedragen pensioenpremies. Eiser, die in dienst was bij een bedrijf dat failliet ging, verzocht het UWV om de betaling van pensioenpremies over te nemen, omdat zijn werkgever in betalingsonmacht verkeerde. Het UWV had eerder het verzoek van eiser afgewezen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 12 september 2005 in dienst was bij zijn werkgever en aanspraak maakte op een pensioenregeling. Na de beëindiging van zijn dienstverband heeft eiser het UWV verzocht om de niet afgedragen pensioenpremies over te nemen. Het UWV heeft dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat de achterstallige premies conform de opgave van de pensioenverzekeraar waren afgedragen en dat er geen verplichting bestond om de door eiser gevorderde bedragen te betalen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat alleen de door de werkgever aan derden verschuldigde pensioenpremies voor overneming in aanmerking komen. Eiser had aangevoerd dat hij recht had op een hogere werkgeversbijdrage, maar de rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser niet op achterstallig loon betrekking had, maar op pensioenaanspraken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat het UWV terecht niet overging tot betaling van het gevorderde bedrag.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/394

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. S.O. Voogt,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: H. van Haaften.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om de betaling over te nemen van niet afgedragen pensioenpremie door zijn werkgever, wegens betalingsonmacht, afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2021. Eiser heeft via Skype aan de zitting deelgenomen en zijn gemachtigde is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser was vanaf 12 september 2005 in dienst bij [naam bedrijf 1], laatstelijk als projectmanager, waar hij aanspraak maakte op een pensioenregeling op basis van de CAO Particuliere Beveiliging. Bij e-mail van 15 juni 2015 is eiser meegedeeld dat [naam bedrijf 1] de personeelsadministratie anders zal inrichten waarbij de arbeidsovereenkomsten met de bijbehorende voorwaarden worden overgenomen door [naam bedrijf 2] (werkgever). Bij brief van 30 juni 2015 heeft de [naam stichting 1] eiser meegedeeld dat met ingang van 12 juli 2015 zijn deelneming aan de pensioenregeling bij de [naam stichting 1] is beëindigd. Per die datum was eiser op basis van de ABU CAO verzekerd bij de [naam stichting 2] ([naam stichting 2]). Nadat het dienstverband van eiser met ingang van 22 december 2015 is opgezegd, heeft eiser verweerder verzocht om in verband met de betalingsonmacht van de werkgever de betalingsverplichtingen ten opzichte van hem over te nemen. Bij besluit van 11 mei 2016 heeft verweerder eiser een eindafrekening uitkering betalingsonmacht toegezonden.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om niet afgedragen pensioenpremie over te nemen wegens betalingsonmacht van zijn werkgever afgewezen.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verweerder niet overgaat tot vergoeding van het door eiser gevorderde bedrag van € 1.068,94 werkgeversbijdrage pensioenpremie dat door eisers werkgever te weinig zou zijn afgedragen. Bij de afhandeling van het faillissement van de werkgever heeft verweerder voor alle werknemers de achterstallige pensioenpremies werkgeversdeel afgerekend overeenkomstig de opgave van [naam stichting 2]. Verweerder heeft daarmee volledig voldaan aan het overnemen van alle verplichtingen die zijn ontstaan door het faillissement van de werkgever.
4. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij van zijn werkgever over 2015 recht had op een werknemersbijdrage van 40% en een werkgeversbijdrage van 60% van de totale pensioenpremie. Daarvan uitgaande is in het jaar voorafgaand aan het faillissement, zo volgt uit de loonstroken, een bedrag van € 1.068,94 aan pensioenpremies te weinig afgedragen. Op grond van de arbeidsvoorwaarden, die volgens de toezegging van [naam bedrijf 1] van 15 juni 2015 ongewijzigd zijn, diende de werkgever deze werkgeversbijdrage af te dragen aan de pensioenverzekeraar. Op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, is sprake van een door de werkgever verschuldigde bijdrage in de pensioenpremie die door verweerder dient te worden overgenomen. Eiser verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar de literatuur. Zo mogelijk dienen de verschuldigde bedragen rechtstreeks aan het betreffende pensioenfonds te worden overgemaakt. Eiser heeft gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 20 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4252) en gesteld dat betaling ook aan eiser kan plaatsvinden. Als de rechtbank van oordeel is dat het bedrag van € 1.068,94 niet onder artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW valt, dan moet het bedrag worden aangemerkt als een loonbestanddeel, dat op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient te worden uitgekeerd over de laatste 13 weken tot het faillissement. Het gaat daarmee om een bedrag van 13 maal € 42,76, zijnde een bedrag van € 555,88 bruto. Ook heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld dat alle achterstallige premies werkgeversdeel conform de opgave van [naam stichting 2] zijn voldaan, maar dat eiser dit niet kan verifiëren aangezien verweerder de opgave van het pensioenfonds niet heeft bijgevoegd.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat op grond van de voormalige polis bij de [naam stichting 1] meer premie werd ingelegd dan op grond van de polis bij [naam stichting 2]. Hierdoor werd er vanaf 12 juli 2015 voor eiser minder pensioen opgebouwd, terwijl hem door [naam bedrijf 1] toegezegd was dat er niets in zijn arbeidsvoorwaarden zou veranderen bij de overgang naar de werkgever. Dit verschil zou voor rekening van verweerder moeten komen.
5. Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Artikel 64, eerste lid, van de WW luidt als volgt:
1. Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:
a. Het loon over ten hoogste dertien werken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1˚ de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2˚ de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3˚ de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4˚ de dag van opzegging van de dienstbetrekking.
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er nog pensioenpremies zijn die voor rekening van verweerder komen. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat afdracht van het werkgeversdeel van de pensioenpremies van eiser conform de CAO ABU heeft plaatsgevonden aan [naam stichting 2]. Verweerder heeft de achterstallige premies voor zijn rekening genomen. Tussen partijen is in geschil of verweerder ook het verschil moet betalen in hoogte van enerzijds de afgedragen premies aan [naam stichting 2] en anderzijds de premies die tot aan 12 juli 2015 zijn afgedragen aan de [naam stichting 1] waar eiser – ook voor de periode na 12 juli 2015 – nog steeds aanspraak op maakt.
Alleen de door de werkgever aan derden verschuldigde pensioenpremies komen voor overneming in aanmerking op grond van artikel 64, eerste lid aanhef en onder c, van de WW. Eiser doet voorkomen dat er nog openstaande premies zijn, maar in feite is eiser het niet eens met (de inhoud en de hoogte van de premies horend bij) de polis die door de werkgever is afgesloten en leidt tot een lagere premie-inleg voor eiser. Afsluiting van een (andere of aanvullende) pensioenovereenkomst als zodanig is geen verplichting jegens een derde in de zin van voornoemd artikel.
Evenmin is verweerder op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW verplicht om tot betaling van het gevorderde door eiser over te gaan aangezien er geen sprake is van achterstallig loon. De vordering van eiser ziet immers op pensioenaanspraken.
Gelet op het voorgaande is verweerder terecht niet overgegaan tot betaling van het door eiser gevorderde achterstallige bedrag.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
30 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.