In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als senior inspecteur bij de Inspectie Leefomgeving & Transport, en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De eiser had verzocht om gebruik te maken van de remplaçantenregeling, maar dit verzoek werd door de minister afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vertrek van de eiser niet heeft geleid tot een vermindering van de boventalligheid en dat de aanwijzing als remplaçant geen voorwaarde was voor het ontslag van de eiser. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van de minister over de remplaçantenregeling niet onredelijk was, aangezien de minister eerst moest onderzoeken of het vertrek van de eiser daadwerkelijk een plaats voor een VWNW-kandidaat had gecreëerd.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vertrek wel tot de plaatsing van een VWNW-kandidaat heeft geleid. De rechtbank concludeerde dat de minister op redelijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De rechtbank merkte op dat de duur van zes maanden om een besluit te nemen over de remplaçantenregeling lang was, maar dit was niet voldoende om te concluderen dat de minister onredelijk had gehandeld. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.