ECLI:NL:RBROT:2021:11291

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
ROT 18/5425 en ROT 21/2823
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake ontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende het ontslag van een politieambtenaar, eiser, die was ontslagen wegens plichtsverzuim en ongeschiktheid. Eiser was sinds 1 april 1998 werkzaam bij de politie en had te maken met disciplinaire maatregelen na beschuldigingen van ernstig plichtsverzuim. De rechtbank behandelde twee zaken: ROT 18/5425, waarin eiser een voorwaardelijk strafontslag was opgelegd, en ROT 21/2823, waarin een onvoorwaardelijk strafontslag was aangezegd. De rechtbank oordeelde dat de eerste gedraging, het aannemen van een dreigende houding en het uiten van bedreigingen richting zijn teamchef, voldoende was vastgesteld. De tweede gedraging, het roddelen over collega's, werd ook als ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd. Echter, de rechtbank oordeelde dat de derde gedraging, het negeren van waarschuwingen, niet voldoende was komen vast te staan. Gezien de omstandigheden, waaronder de verstoorde verhoudingen tussen eiser en zijn leidinggevenden, vond de rechtbank de straf van voorwaardelijk strafontslag te zwaar en vernietigde dit besluit. Het onvoorwaardelijk strafontslag werd ook vernietigd, maar het ongeschiktheidsontslag bleef in stand. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de eisen die aan een politieambtenaar gesteld worden, en dat zijn volhardende negatieve houding en gedrag hem ongeschikt maakten voor zijn functie. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser en bepaalde dat het door eiser betaalde griffierecht vergoed moest worden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/5425 en ROT 21/2823

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Aantjes),
en

de Korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.I. Dekkers).

Procesverloop

ROT 18/5425
Bij besluit van 7 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser, met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, en artikel 78 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaar opgelegd wegens plichtsverzuim (voorwaardelijk strafontslag).
Bij besluit van 12 september 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
ROT 21/2823
Bij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder primair het primaire besluit met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd (onvoorwaardelijk strafontslag) en subsidiair eiser ontslagen wegens ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken (ongeschiktheidsontslag).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit 2 en heeft verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft dit verzoek gehonoreerd.
Beide zaken
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door
[naam 1] en [naam 2] .
De rechtbank heeft het verzoek van eiser om getuigen te horen afgewezen. Deze afwijzing heeft zij ter zitting toegelicht.

Overwegingen

Feiten
1.1
Eiser was sinds 1 april 1998 werkzaam bij verweerder, laatstelijk in de functie van Senior Intelligence bij de afdeling Informatie Knooppunt van de Dienst Infra bij de Landelijke Eenheid te Driebergen.
1.2.
De Afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) heeft in verband met vermeend plichtsverzuim een disciplinair onderzoek verricht naar eiser. De resultaten en conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 14 augustus 2017 met nummer 2017-021 (het rapport).
1.3
Op 7 december 2017 heeft verweerder het voornemen geuit tot het opleggen van het voorwaardelijk strafontslag aan eiser. Tevens is eiser met deze brief in kennis gesteld van het voornemen hem in het belang van de dienst (artikel 64 van het Barp) over te plaatsen. Eiser heeft een zienswijze ingediend. Op 20 februari 2018 heeft eiser zich ziekgemeld. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het procesverloop (ROT 18/5425).
1.4
Op 1 oktober 2018 heeft verweerder het voornemen geuit eiser over te plaatsen naar de dienst Regionale Informatieorganisatie van de Eenheid Rotterdam. Eiser is meegedeeld dat hij per 1 oktober 2018 beter is gemeld en dat hij tot het moment van de overplaatsing geen werkzaamheden hoeft te verrichten. Op 28 december 2018 heeft verweerder het besluit tot overplaatsing van eiser met ingang van 1 januari 2019 naar IKDLOS, gevestigd te Zoetermeer, kenbaar gemaakt. Bij besluit van 28 februari 2019 heeft verweerder het hiertegen gemaakt bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld. Dat besluit staat daarom in rechte vast.
1.5
Op 7 maart 2019 heeft verweerder aan eiser het voornemen geuit tot primair onvoorwaardelijk strafontslag en subsidiair ongeschiktheidsontslag en heeft hij hem geschorst. Eiser heeft een zienswijze ingediend en er heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het procesverloop (ROT 21/2823).
Besluiten
2.1
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaaradviescomissie HRM van 10 september 2018 (het advies), het voorwaardelijk strafontslag gehandhaafd. Verweerder heeft aan het voorwaardelijk ontslagbesluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en hem de volgende gedragingen verweten:
I. Het aannemen van een (be)dreigende houding en het uiten van bedreigingen richting eisers teamchef [naam 3] ( [naam 3] ) op 6 april 2017 te Driebergen.
II. Het herhaaldelijk beschuldigen van laakbare daden – door middel van roddelen – van collega’s ( [naam 4] ( [naam 4] ), [naam 5] (leidinggevende; [naam 5] ) en [naam 3] waardoor deze politieambtenaren in hun goede eer en naam worden aangetast dan wel door eiser een onveilige en onprettige werksfeer is gecreëerd.
III Het negeren van de expliciete waarschuwingen van leidinggevenden die verweerder beschouwt als afspraken met eisers leidinggevenden.
2.2
Aan het bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zich gedurende de proeftijd van drie jaren niet heeft gehouden aan de algemene voorwaarde dat hij zich niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing heeft plaatsgevonden, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Door niet te voldoen aan werkhervatting na arbeidsgeschikt te zijn verklaard voor zijn functie en door tijdens het gesprek op 25 februari 2019 over zijn werkhervatting in Zoetermeer voortijdig te vertrekken, heeft eiser volgens verweerder geen welwillend en coöperatief gedrag getoond om zijn werkzaamheden voort te zetten. Verweerder heeft dit gedrag als zeer ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd.
Subsidiair is verweerder van opvatting dat eiser niet voldoet aan de eisen, geschiktheid en instelling die aan een politieambtenaar kunnen worden gesteld. Verweerder acht een nieuwe verbeterkans of plaatsing in een andere functie niet aan de orde, omdat het eiser ontbreekt aan de juiste houding en hij al eerder is gewaarschuwd.
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft.
Op grond van het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan aan de ambtenaar (…) de straf van ontslag worden opgelegd.
Op grond van artikel 78, eerste lid, van het Barp kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
Op grond van artikel 82 van het Barp wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
Het voorwaardelijk (straf)ontslag
4.1
Eiser betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen I tot en met III en dat sprake is van plichtsverzuim.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2202), gelden in het ambtenarenrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
Onderzoek
4.3.
Voor het oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk en volledig onderzoek heeft verricht naar de gedragingen van eiser acht de rechtbank geen grond aanwezig.
In tegenstelling tot wat eiser stelt heeft hij voorafgaand aan zijn gehoor inzage gekregen in de stukken. De onderzoekers van VIK hebben meermaals hoor en wederhoor gepleegd
en hebben op verzoek van eiser door hem aangedragen documenten, verklaringen en een getuige ( [naam getuige] ) bij het onderzoek betrokken. Daarnaast zijn de onderzoeksresultaten tot in detail beschreven.
Gedraging I
4.4
Op 6 april 2017 vond er een gesprek plaats tussen [naam 3] , [naam 6] ( [naam 6] ) en eiser naar aanleiding van meldingen van collega’s dat eiser zich negatief had uitgelaten over [naam 4] en [naam 5] . In de loop van het gesprek werd zowel door [naam 3] als eiser met verheven stem gesproken en met de vinger gewezen naar elkaar.
Volgens de schriftelijke verklaringen van [naam 6] van 2 mei 2017 en van [naam 3] van 8 mei 2017 werd eiser woedend en pakte hij met kracht de linker onderarm van [naam 3] vast. [naam 3] rukte zich los en zei de dienstleiding te gaan halen. Eiser schreeuwde en [naam 3] zei met verheven stem – en daarbij wijzend naar hem – dat eiser moest gaan zitten. [naam 6] ging tussen eiser en [naam 3] in staan op het moment dat [naam 3] naar de deur liep en eiser ook een paar stappen richting de deur deed. Eiser schreeuwde volgens [naam 3]
“Als je nog 1 keer naar mij wijst, sla ik je op je bek”en volgens [naam 6] :
“…stomp ik je op je bek”of woorden van gelijke strekking. Zowel [naam 3] als [naam 6] zeiden tegen eiser dat hij rustig moest doen. Eiser balde zijn vuisten en nam een dreigende (vecht)houding aan. [naam 6] pakte beide onderarmen van eiser beet om hem tegen te houden. Enkele collega’s op de gang probeerden eiser tot kalmte te manen. Vervolgens heeft [naam 3] [naam 7] gehaald en is het gesprek voortgezet.
4.5
Uit eisers verklaringen volgt dat hij het gesprek als een verhoor heeft ervaren waarbij de emoties hoog zijn opgelopen. Eiser heeft verzocht het gesprek te beëindigen, maar dit werd niet gehonoreerd. Hij erkent dat hij gedurende het gesprek zijn boosheid niet meer kon beheersen waardoor hij zijn stem heeft verheven en de vinger van [naam 3] wegduwde. Eiser zegt dat het gesprek escaleerde doordat [naam 3] hem vastpakte en zijn stem nog meer verhief. Eiser heeft zich los getrokken en heeft gezegd dat [naam 3] hem niet meer moest aanraken. Eiser wijst erop dat een werkgever zijn werknemer niet als verdachte dient te behandelen en dat een leidinggevende kalm, assertief en respectvol met zijn medewerkers dient om te gaan. Eisers verklaring en de verklaring van de [naam 8] ( [naam 8] ) zijn volgens hem ten onrechte buiten beschouwing gelaten. [naam 6] en [naam 3] zijn niet gehoord, enkel is afgegaan op hun schriftelijke verslaglegging. [naam 6] heeft telefonisch bevestigd aan eiser dat zij zag dat [naam 3] hem vastpakte en dat zij heeft gehoord dat eiser zei dat [naam 3] hem moest los laten. Dit had nader onderzocht moeten worden, aldus eiser.
4.6
In de e-mail van 11 mei 2017 erkent eiser dat hij zich tijdens het gesprek dreigend heeft uitgelaten en dat hij zich realiseert dat hij dat niet had mogen doen. De ingehouden boosheid kwam er uit. De dreiging ontstond toen [naam 3] hem vastpakte bij zijn rechter pols/onderarm. Dat hij [naam 3] zou hebben vastgepakt is volgens hem onwaar.
Ook in zijn schriftelijke verklaring beschrijft eiser dat hij door [naam 3] werd vastgepakt bij zijn rechterpols, zich los trok en (tot twee maal toe) riep dat hij hem niet meer aan moest raken, omdat hij hem anders voor zijn kop zou slaan. Verder schrijft hij dat hij zich realiseert dat hij zich niet dreigend uit had mogen laten, maar door alle omstandigheden kwam de ingehouden woede er op dat moment uit.
Tijdens het verantwoordingsgesprek op 26 mei 2017 heeft eiser over het incident op 6 april 2017 verklaard:
“ [naam 3] was naar mij aan het wijzen en zei daarbij dat ik moest gaan zitten en toen heb ik met mijn hand zijn hand met wijzende vinger weggeduwd. Nadat hij mij vastpakte bij mijn pols, heb ik tegen hem gezegd: “en nu mij loslaten, anders sla ik je voor harses” of woorden van gelijke strekking. Toen stond [naam 3] op. Ik was woedend dat hij mij had vastgepakt. Ik heb toen nog een paar keer gezegd dat hij dat nooit meer moest doen, omdat ik anders voor zijn harses zou slaan, of woorden van gelijke strekking.” en (…) “ik heb nooit met gebalde vuisten gestaan.”
In de verklaring van [naam 8] van 30 mei 2017 over het incident van 6 april 2017 staat vermeld:
“…na enkele seconden besefte ik mij dat het geen lolletje was, want ik hoorde dat er op luidruchtige/agressieve toon gesproken werd. (…) Omdat ik een agressieve toon hoorde, ben ik gaan kijken. Toen zag ik dat in de werkkamer tegenover mij twee mannen tegenover elkaar stonden. Daarna stond een vrouw. Ik kende geen van deze drie collega’s ook niet van gezicht. (…) Later begreep ik dat het om de collega’s [eiser] , [naam 3] en [naam 6] ging. Ik zag [naam 3] in de deuropening staan en toen ben ik de kamer ingelopen, want ik hoorde een andere man ( [eiser] ) hard schreeuwen. Het was echt luidruchtig. Ik hoorde [eiser] op agressieve toon zeggen: als je nog een keer je vinger naar me uitsteekt, dan sla ik je op je bek, of woorden van gelijke strekking. Het was voor mijn gevoel een verhit gesprek en ik had het idee dat deze man dat ook zou doen. Ik ben toen tussen beide mannen in gaan staan en heb gezegd dat ze even rustig aan moesten doen. [eiser] bleef echter verhit en [naam 3] bleef met zijn vinger wijzen en ik hoorde hem zeggen dat hij rustig moest doen, omdat het een functioneringsgesprek was. [naam 3] zag naar mijn idee opgespannen uit, hij had een grijs gelaat. [naam 3] was niet agressief, maar hij oogt wel gespannen. De spanning tussen beide heren ebte niet weg. [eiser] schold [naam 3] persoonlijk uit en hij sprak uit dat het bij iedereen bekend was dat [naam 3] een slechte teamchef was, of woorden van gelijke strekking. [naam 3] ging toen even de kamer uit en toen kwam [eiser] tot rust. (…)
Heb je gezien of [eiser] en [naam 3] elkaar hebben aangeraakt?
Dat weet ik niet zeker. Er werd in ieder geval niet gevochten. Wat ik nog wel weet is dat [eiser] de vinger van [naam 3] probeerde weg te krijgen en dat de mannen dicht op elkaar stonden toen ik de kamer binnenkwam.”
4.7
Uit het voorgaande komt naar voren dat tijdens het incident van 6 april 2017 sprake was van een gesprek met oplopende spanningen tussen [naam 3] en eiser. Eiser erkent
– en dit wordt ook ondersteund door de verschillende verklaringen van de aanwezigen – dat hij tegen zijn leidinggevende heeft geschreeuwd en heeft gedreigd hem ‘op zijn bek te slaan’ (of woorden van gelijke strekking). Dat dit mogelijk ook een reactie was op de manier waarop hij werd benaderd, maakt zijn gedrag niet minder bedreigend en ook niet gerechtvaardigd.
Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan gedraging I.
4.8
Nu de verklaringen van [naam 6] en [naam 3] schriftelijk waren vastgelegd, was het niet nodig ze nader te horen. De enkele stelling, zonder onderbouwing, dat [naam 6] telefonisch tegen eiser zou hebben gezegd dat zij zag dat [naam 3] hem vastpakte en dat zij heeft gehoord dat eiser zei dat [naam 3] hem moest los laten is daartoe onvoldoende. Verder blijkt uit de besluiten dat verweerder de verklaringen van eiser en [naam 8] betrokken heeft in zijn overwegingen.
Gedraging II
5. Uit het rapport van 14 augustus 2017 komt naar voren dat eiser zich op verschillende momenten en tegen meerdere collega’s beschadigend (roddelend) heeft uitgelaten over andere collega’s, waaronder [naam 4] en [naam 5] . Een opsomming hiervan is onder meer weergegeven in het advies onder punt 5.2.2.
De diverse verklaringen zijn onafhankelijk van elkaar afgelegd, de verklaringen zien op uiteenlopende contactmomenten met eiser en zijn afkomstig van collega’s uit verschillende teams en werkzaam op verschillende locaties. Daarbij is van belang dat eiser een groot gedeelte van de hem verweten gedragingen niet heeft ontkend. Aannemelijk is dat een aantal collega’s de uitlatingen van eiser als grensoverschrijdend of in ieder geval als onprettig heeft ervaren. De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen van eiser over voornoemde collega’s van dusdanige aard zijn dat de eer en goede naam van deze collega’s is aangetast en dat eiser met zijn uitspraken voor een onveilige situatie, met name in de richting van [naam 4] , heeft gezorgd.
De stelling dat juist eiser degene zou zijn die slachtoffer was van agressie, intimidatie en pesterijen door [naam 5] en dat [naam 3] niets deed met eisers meldingen hierover, is onvoldoende onderbouwd. Het door eiser overgelegde KPGM-rapport van 23 juli 2020 doet daaraan niet af. Weliswaar wordt daarin gesproken over een cultuur van roddelen, maar daarmee is nog niet aangetoond dat dit expliciet richting eiser gebeurde. Voor zover wel sprake zou zijn geweest van enig pestgedrag richting eiser rechtvaardigt dat op geen enkele wijze het aan hem verweten gedrag. Naar het door eiser gestelde grensoverschrijdende gedrag door [naam 4] is ook separaat onderzoek gedaan door het VIK
.Voor disciplinair onderzoek bleek geen aanleiding. Daarnaast heeft de officier van justitie naar aanleiding van eisers aangifte bij brief van 6 september 2018 kenbaar gemaakt dat [naam 4] naar zijn oordeel geen strafbare feiten heeft gepleegd en dat geen vervolging tegen haar wordt ingesteld. Het beklag dat eiser hiertegen heeft ingesteld heeft het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 2 oktober 2019 afgewezen.
Gedraging III
6.1
Ten aanzien van gedraging III volgt de rechtbank het standpunt van verweerder niet. Verweerder heeft verwezen naar een drietal momenten waarop eiser zou zijn gewaarschuwd. Van de contacten op 6 december 2016 en 31 januari 2017 zijn rapportages opgesteld, van het gesprek op 10 maart 2015 is geen apart verslag gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de twee overgelegde rapportages niet naar voren dat eiser expliciet is gewaarschuwd (dan wel dat daar afspraken met zijn leidinggevenden over zijn gemaakt) om zich niet meer negatief uit te laten over zijn collega’s.
Evenredigheid
7.1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser zich aan de genoemde gedragingen I en II schuldig heeft gemaakt. De aan eiser verweten gedraging III staat echter niet voldoende vast en kan daarom niet aan het voorwaardelijk strafontslag ten grondslag worden gelegd.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of dit resterende plichtsverzuim, gedragingen I en II, gelet op de aard en de ernst ervan de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk strafontslag zelfstandig kan dragen.
7.2
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Gelet op de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank de straf van voorwaardelijk strafontslag te zwaar. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de – overigens afkeurenswaardige – uitlatingen en het gedrag van eiser tijdens het gesprek op 6 april 2017 een reactie waren op het gedrag van de leidinggevende dat niet als de-escalerend kan worden bestempeld. Het incident moet daarom mede worden gezien in het licht van de verstoorde verhoudingen die tussen eiser en zijn leidinggevenden bestonden. Gedraging 2 acht de rechtbank, ook in samenhang met gedraging 1 gezien, niet voldoende voor het voorwaardelijk ontslag, omdat door het wegvallen van gedraging 3 niet is komen vast te staan dat eiser expliciet is gewaarschuwd om zich niet meer negatief uit te laten over zijn leidinggevenden en collega’s. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat eiser gedurende zijn lange dienstverband niet eerder disciplinair gestraft of expliciet gewaarschuwd is.
7.3
De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en vernietigt dat besluit. Het voorwaardelijk strafontslag wordt herroepen.
Het onvoorwaardelijk strafontslag
8. Nu het voorwaardelijk strafontslag wordt vernietigd, kan ook de tenuitvoerlegging ervan niet in stand blijven. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het onvoorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Het ontslagbesluit wordt in zoverre herroepen.
Het ongeschiktheidsontslag
9. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of het aan eiser subsidiair wegens andere gronden verleende ontslag in stand kan blijven.
9.1
Eiser betoogt dat hij nooit op het gedrag (werkweigering) is aangesproken en geen verbeterkans heeft gehad. Hij zat sinds 10 april 2017 thuis en de bedrijfsarts had geadviseerd hem in een andere functie te plaatsen. Uit de stukken kwam naar voren dat eiser vol emoties zat. Gelet op het advies van de bedrijfsarts en de zorgplicht van verweerder had niet tot ongeschiktheidsontslag mogen worden overgegaan.
9.2
Verweerder heeft eiser ongeschiktheidsontslag aangezegd op grond van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat gelet op alle verweten norm overschrijdende gedragingen die als ernstig plichtsverzuim zijn aangemerkt eiser niet over de juiste mentaliteit en eigenschappen beschikt die van een politieambtenaar mogen worden verwacht. Juist de volhardende negatieve houding en het gedrag van eiser maken hem ongeschikt voor de functie. In de recent opgemaakte gespreksverslagen is vastgelegd dat eiser blijft volharden in zijn gedrag bestaande uit het negatief uitlaten over toenmalige naaste leidinggevenden en collega’s.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen vertrouwen meer in eisers functioneren. Eiser voldoet niet aan de eisen en heeft niet de geschiktheid en instelling die aan een politieambtenaar kunnen worden gesteld. Uit eisers dossier blijkt dat er regelmatig gesprekken met hem zijn geweest over zijn houding en gedrag jegens leidinggevenden en collega’s. Met de overplaatsing heeft eiser een goede en redelijke verbeterkans gekregen, waarvan hij geweigerd heeft gebruik te maken. Nu het eiser ontbreekt aan de juiste houding acht verweerder een nieuwe verbeterkans en plaatsing in een andere functie niet aan de orde.
9.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen vaststellen dat de volhardende negatieve houding en het gedrag van eiser hem ongeschikt voor de functie maken.
Uit het dossier komt naar voren dat de wijze van communiceren en het gedrag van eiser met name jegens zijn leidinggevenden ( [naam 5] en [naam 3] ) en zijn collega [naam 4] al langere tijd onderwerp van zorg en van gesprek waren. Bij het overplaatsingsbesluit van 28 december 2018 is eiser erop gewezen dat hij zijn opstelling per direct en bij voortduring dient te wijzigen in welwillend en coöperatief gedrag. Vermeld is dat het niet reageren op berichtgeving en/of contactmomenten in het kader van re-integratie en/of anderszins niet meewerken niet (langer) zal worden geaccepteerd en een volgende keer kan worden aangemerkt als plichtsverzuim met disciplinaire gevolgen. Na het besluit tot overplaatsing heeft verweerder verschillende gesprekken met eiser gevoerd om tot een werkbare situatie te komen. Uit de gespreksverslagen van januari en februari 2019, waarin is gepoogd afspraken te maken over de nieuwe werkplek, komt naar voren dat eiser zich nog steeds negatief uitliet over leidinggevende en collega’s. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen vertrouwen meer in eiser hoeven stellen en heeft hij het belang van een veilige en positieve werkomgeving voor de overige politiemedewerkers kunnen laten prevaleren.
Verweerder kan gevolgd worden in het standpunt dat met de overplaatsing en verschillende gesprekken (waarin eerder ook is gewezen op mogelijkheden van verwijzing naar een coach of bedrijfsmaatschappelijk werk) een verbeterkans aan eiser is geboden, waar hij geen gebruik van heeft gemaakt. Gelet daarop behoefden van verweerder geen andere inspanningen meer te worden verwacht om de arbeidsverhouding te herstellen en eiser zo mogelijk elders binnen de politieorganisatie te plaatsen.
9.4
Verweerder was dan ook bevoegd om eiser op grond van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp te ontslaan. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Conclusie
10.1
De slotsom is dat het aan eiser subsidiair wegens andere gronden verleende ontslag in stand blijft. De rechtbank ziet in het kader van definitieve geschilbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het ontslag op andere gronden aan eiser op te leggen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
10.2
Dit betekent dat eiser met ingang van 8 mei 2019 ontslagen is wegens
ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken (ongeschiktheidsontslag). De financiële gevolgen van het vernietigde (on)voorwaardelijk strafontslag moeten door verweerder worden gerepareerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek van eiser tot verplichting van verweerder tot eer- en naamherstel van eiser.
Proceskosten
11. Omdat de rechtbank de beroepen voor zover gericht tegen het (on)voorwaardelijk strafontslag gegrond verklaart, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 3.312,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting (met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1), 2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).
12. Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Schadevergoeding
13. Eisers verzoek om schadevergoeding is niet onderbouwd en zal daarom worden afgewezen. Hij kan daarvoor desgewenst een aparte procedure opstarten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 met betrekking tot het voorwaardelijk strafontslag, gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het primaire besluit 1 (voorwaardelijk strafontslag);
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 met betrekking tot het onvoorwaardelijk strafontslag, gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 met betrekking tot het ongeschiktheidsontslag, ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.312,-.
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 351,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. I. Bouter en mr. F.P.J. Schoonen, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2021.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.