ECLI:NL:RBROT:2021:11286

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
ROT 20/2346
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke boete opgelegd aan slachthuisexploitant wegens overtreding van de Wet dieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een slachthuisexploitant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De eiseres, een slachthuisexploitant, had een boete van € 2.500,- opgelegd gekregen vanwege een overtreding van de Wet dieren. De overtreding was vastgesteld op basis van een rapport van bevindingen van een toezichthouder van de NVWA, waarin werd gerapporteerd dat een varken met een ontstoken hakgewricht niet op transport had mogen worden gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres niet voldoende maatregelen had genomen om in de welzijnsbehoeften van het varken te voorzien, wat leidde tot de boete.

De eiseres heeft in beroep aangevoerd dat haar tijdens het horen niet de cautie is gegeven en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen, onder verwijzing naar de inhoud van het rapport van bevindingen en de wettelijke verplichtingen van de eiseres. De rechtbank oordeelde dat de toezichthouder de eiseres op de hoogte had gesteld van de mogelijkheid van een boete en dat de eiseres niet had aangetoond dat de boete gematigd moest worden. De rechtbank concludeerde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen en dat de hoogte van de boete niet onredelijk was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de opgelegde boete in stand blijft. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2346

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. A.F. Kabiri.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2021. Met voorafgaande kennisgeving zijn eiseres en haar gemachtigde niet ter zitting verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
In het rapport van bevindingen van 14 mei 2019 heeft een toezichthouder van de NVWA (met toezichthoudernummer [nummer 1]) het volgende gerapporteerd:
“Datum een tijdstip van de bevinding: 14 mei 2019, omstreeks 7:45 uur.
Tijdens mijn toezicht en ten behoeve van de levende keuring (AM-keuring) bevond ik mij in de aanvoerstallen van [naam eiseres] waar de slachtdieren waren verzameld. Ik was daar gezamenlijk met [naam], slachthuisexploitant en tevens aangesteld als dierwelzijnsfunctionaris. Ik zag in de stallen meerdere koppels varkens verzameld met verschillende herkomst.
Ik zag in de stal een koppel van ongeveer 30 varkens en biggen. In dit koppel zag ik een varken liggen met oornummer [nummer 2]. Dit varken kon in eerste instantie niet in de benen komen. Na drang van mijn kant, door met mijn knieën tegen de zijkant te duwen, kwam dit varken met pijn en moeite in de benen. Ik zag dat het varken toen het eenmaal stond de linker achterpoot in het geheel niet belastte. Ik zag dat de linker achterpoot ter hoogte van het hakgewricht verdikt was (zie foto’s 1- 4). Ik voelde aan de linker achterpoot ter hoogte van het hakgewricht dat deze warm was (warmer dan het rechter hakgewricht) en pijnlijk, want het varken begon te kreunen bij palpatie aan het linker hakgewricht.
In mijn functie als officiële dierenarts concludeerde ik dat dit dier pijn had als gevolg van een ontstoken hakgewricht. Deze ontsteking was al aanwezig voor het transport van dit dier. Naar mijn mening had dit varken niet op transport gesteld mogen worden.
Uit de documentatie (VKI/Vervoersdocument) en verklaring van de exploitant is dit varken met zijn koppelgenoten op maandagavond rond 19.00-20.00 uur op het slachthuis aangekomen en hebben de nacht aldaar doorgebracht. Dit heeft het welzijn van dit varken niet goed gedaan.
Doordat bovengenoemd varken de linker achterpoot niet kon belasten en daardoor ernstig kreupel was, had het varken specifieke welzijnsbehoeften waarin niet was voorzien.
Omdat de afwijking bij het varken al aanwezig was bij aankomst op het slachthuis had het varken bij aankomst op het slachthuis apart van de overige dieren gestald moeten worden. Omdat het varken was ondergebracht in een stal tezamen met andere varkens en biggen kon het varken zich niet onttrekken aan haar stalgenoten, wat bij het varken, gelet op haar fysieke gesteldheid, vermijdbare pijn en spanning heeft veroorzaakt.
Tijdens mijn inspectie stelde ik vast dat op het slachthuis de welzijnsomstandigheden van elke zending dieren niet systematisch bij aankomst was beoordeeld door de functionaris voor het dierenwelzijn of door een persoon die rechtstreeks aan die functionaris rapporteert. Bij de beoordeling moeten de prioriteiten in kaart gebracht worden, met name door te bepalen welke dieren specifieke welzijnsbehoeften hebben en welke maatregelen genomen dienen te worden om in die behoeften te voorzien.”
1.2.
Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde boeterapport heeft verweerder in het primaire besluit van 15 november 2019 aan eiseres een boete van
€ 2.500,- opgelegd vanwege het volgende beboetbare feit:
Eiseres heeft als bedrijfsexploitant niet gewaarborgd dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften van slachthuizen in acht werden genomen, want de beoordeling van de welzijnsomstandigheden door de functionaris voor het dierenwelzijn, of door een persoon die rechtstreeks aan die functionaris rapporteert, heeft niet geleid tot maatregelen om de dieren in hun specifieke welzijnsbehoeften te voorzien. Hierdoor heeft eiseres er niet voor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard.
Volgens verweerder is sprake van een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren en artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren, in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, artikel 15, eerste lid, en Bijlage III, punt 1.1 van de Verordening 1099/2009.
1.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder de boete van € 2.500,- gehandhaafd.
2. Eiseres voert aan dat aan haar tijdens het horen en bij het presenteren van het voornemen ten onrechte niet de cautie is gegeven.
Verweerder heeft nagelaten om de feiten te schetsen, zoals het in werkelijkheid is gegaan. Er stond een lading varkens gepland voor de ochtend van 14 mei 2019. De avond ervoor (op 13 mei 2019) is bericht gekomen dat de geplande lading er al was. Met het oog op het dierenwelzijn zijn de dieren toen uitgeladen en naar de stal begeleid. Eiseres heeft er dus voor gezorgd dat de betreffende dieren niet onnodig zouden lijden.
Omdat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag berust, had een proceskostenvergoeding aan eiseres moeten worden toegekend. Verder bevat het verloop van de procedure volgens eiseres meerdere misslagen, zodat het bestreden besluit ook in zoverre gebrekkig is gemotiveerd, aldus eiseres.
2.1.
Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 maart 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:124) geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
2.2.
De rechtbank volgt het betoog van eiseres dat ten onrechte niet de cautie is gegeven niet. Uit pagina 2 en 3 van het rapport van bevindingen van 14 mei 2019 volgt dat de toezichthouder [naam] op de hoogte heeft gebracht van zijn bevindingen tijdens de inspectie op 14 mei 2019 en dat is medegedeeld dat een boete kon worden opgelegd. Ook heeft de toezichthouder [naam] medegedeeld dat hij op grond van artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tot antwoorden verplicht was. [naam] heeft toen het volgende verklaard:
“Ik heb de transporteur helpen lossen omdat hij voor de poort stond. De dieren lossen, dat is vriendelijker dan om de varkens in de kar te laten zitten”.
Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling dat de cautie is gegeven.
2.3.
De rechtbank volgt eiseres evenmin in de stelling dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd vanwege misslagen in het procedureverloop en dat dit besluit op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag zou berusten. Eiseres heeft deze stelling immers niet nader onderbouwd of geconcretiseerd.
2.4.
Eiseres heeft (bij monde van haar gemachtigde) in beroep niet inhoudelijk bestreden dat het betreffende varken specifieke welzijnsbehoeften had waarin niet is voorzien. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthoudende dierenarts heeft geconstateerd dat een varken pijn had vanwege een dik en gezwollen hakgewricht en kreupel was en dat dit dier zich in het bedrijf van eiseres niet in een aparte stal bevond, maar in een stal stond tussen een groot aantal andere varkens en biggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de bevindingen in het rapport van 14 mei 2019 voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat eiseres geen maatregelen heeft genomen om in de welzijnsbehoeften van het betreffende varken te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de toezichthoudende dierenarts op basis van kennis en ervaring kunnen vaststellen dat het dier daardoor vermijdbare pijn en spanning heeft gehad omdat het varken zich met haar ernstig kreupele poot niet heeft kunnen onttrekken aan haar stalgenoten.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij, door de betreffende dieren toch op 13 mei 2019 uit te laden terwijl deze pas op 14 mei 2019 werden verwacht, heeft voorkomen dat deze dieren onnodig zouden lijden, volgt de rechtbank deze stelling niet. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat deze stelling van eiseres feitelijk onjuist is. Uit het “vervoersdocument varkens” van de leverancier [naam leverancier], welk document als bijlage is opgenomen bij het rapport van bevindingen, blijkt dat de afvoerdatum van de lading 13 mei 2019 was en dat deze lading voor eiseres was bestemd. Gelet op de afstand tussen Arendonk (België) en Lichtenvoorde (deze afstand is ongeveer 180 km) is het niet aannemelijk dat de lading pas in de ochtend van 14 mei 2019 zou aankomen. Bovendien doet dit ook niet af aan de overtreding. Ook bij onverwachte aankomst van de dieren moeten voorzieningen voor het dierenwelzijn worden getroffen. Dit leidt de rechtbank af uit punt 1.1 van Bijlage III van Verordening 1099/2009. De eis van de aanwezigheid van een welzijnsfunctionaris geldt niet voor een kleiner slachthuis als dat van eiseres, gelet op artikel 17, zesde lid, van Verordening 1099/2009. Maar de welzijnsomstandigheden van elke zending dieren moeten wel systematisch bij aankomst worden beoordeeld, met name door te bepalen welke dieren specifieke welzijnsbehoeften hebben en welke maatregelen genomen moeten worden om in die behoeften te voorzien.
2.5.
Nu verweerder op basis van het rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat eiseres artikel 3, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, in samenhang gelezen met Bijlage III, punt 1.1, van Verordening 1099/2009 heeft overtreden, was verweerder bevoegd om eiseres daarvoor de boete op te leggen.
3. Eiseres voert voorts aan dat de boete, gelet op het bepaalde in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, dient te worden gematigd.
3.1.
De wetgever heeft reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig is. Het met de overtreden voorschriften gediende doel - bescherming van de diergezondheid en het welzijn van dieren - staat voorop. De hoogte van de boete als hier aan de orde vindt de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder met betrekking tot de in geding zijnde boete een onjuiste toepassing heeft gegeven aan hetgeen in het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en in de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren is bepaald over de hoogte van de boete.
Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden gezien die aanleiding geven om de opgelegde boete te matigen.
3.2.
In de enkele omstandigheid dat de in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van dertien weken is verstreken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de boete moet worden gematigd.
De toezichthouder heeft op 14 mei 2019 de bevindingen gedaan, zoals weergegeven in het rapport van bevindingen van diezelfde datum. Met het voornemen tot boeteoplegging van 25 oktober 2019 is het rapport van bevindingen aan eiseres toegezonden en op
15 november 2019 heeft verweerder het boetebesluit genomen. Dit betekent dat verweerder niet binnen de termijn, genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, heeft beslist. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb een termijn van orde is (Tweede Kamer 2003-2004, 29702, nr. 3, p. 150).
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres door de termijnoverschrijding de kans is ontnomen om zich deugdelijk te verdedigen. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouder de eigenaar van het slachthuis van eiseres, [naam] direct na constatering van de bevindingen op de hoogte heeft gesteld en hem heeft medegedeeld dat naar aanleiding van deze bevindingen een boete kan worden opgelegd.
Verweerder heeft het aan de boeteoplegging ten grondslag liggende rapport van bevindingen met het voornemen tot boeteoplegging aan eiseres toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Eiseres heeft haar zienswijze gegeven. Ook heeft eiseres in bezwaar en beroep haar visie kunnen geven op het in het dossier aanwezige feitenmateriaal.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 november 2021.
griffier rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.