5.1.Bewijswaardering
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde
feiten. De verdediging heeft een kasopstelling overgelegd. Volgens deze kasopstelling had
de medeverdachte [naam medeverdachte] (hierna: [naam medeverdachte] ) voldoende eigen middelen om het bedrag
van € 72.000,- waarmee de woning deels mee is gefinancierd te voldoen. De stortingen die
op de bankrekening van de verdachte zijn gedaan, zijn contante gelden die afkomstig zijn
van werkzaamheden of handelstransacties van bijvoorbeeld andere trailers of
marktplaatsactiviteiten. Op het moment dat er betalingen moesten worden verricht, heeft hij
vanwege zijn faillissement en het WSNP-traject, contante gelden op zijn bankrekening
gestort. Subsidiair is aangevoerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is van enige
betrokkenheid van de verdachte bij de contante stortingen op de bankrekening van [naam medeverdachte] .
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de verdediging aangevoerd dat de
werkgeversverklaringen niet valselijk zijn opgemaakt en gebruikt. Deze
werkgeversverklaringen zijn getekend door [persoon A] (hierna: [persoon A] ), de directeur van
[naam Car Lease bedrijf] . (hierna: [naam Car Lease bedrijf] ). [persoon A] heeft driemaal compleet verschillend
verklaard. Zijn verklaringen zijn daarmee zodanig onbetrouwbaar geworden dat deze dienen
te worden uitgesloten van het bewijs. Voor zover [persoon A] of [naam Car Lease bedrijf] fouten hebben gemaakt,
zoals het niet afdragen van loonbelasting, kan dit de verdachte niet worden verweten. Wat
betreft de contante stortingen op de bankrekening van het bedrijf, kan er geen link worden
gelegd met de verdachte. Subsidiair is aangevoerd dat de betrokkenheid van de verdachte bij
het onder 3 ten laste gelegde feit uit geen enkel bewijsmiddel blijkt.
Beoordeling
Feiten 1 en 3
Vast staat dat [naam medeverdachte] om een hypothecaire geldlening van de ABN AMRO te kunnen krijgen bij de aanvraag onder andere twee werkgeversverklaringen heeft overgelegd. Deze werkgeversverklaringen zijn ondertekend door [persoon A] namens [naam Car Lease bedrijf] .
[persoon A] heeft op 17 juni 2020 verklaard dat [naam medeverdachte] nooit werkzaam is geweest bij [naam Car Lease bedrijf] en dat hij is voorgesteld aan de verdachte waarna hij werd verzocht om twee blanco werkgeversverklaringen te ondertekenen. Over de salarisbetalingen is verklaard dat dat geen salarisbetalingen waren maar geld dat eerder contant werd ontvangen van de verdachte. Deze verklaring vindt steun in bankafschriften van de rekening van [naam Car Lease bedrijf] waaruit blijkt dat kort voor de vier betalingen aan [naam medeverdachte] een contante storting van hetzelfde bedrag is gedaan. Ook is steun te vinden in het feit dat niet is gebleken van andere salarisbetalingen, hoewel volgens [naam medeverdachte] ’ verklaring het dienstverband wel meer dan vier maanden zou hebben geduurd. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat deze verklaring van [persoon A] geloofwaardig is en voor het bewijs gebruikt kan en zal worden. Dat hij later is teruggekomen op zijn verklaring en vervolgens bij de rechter-commissaris onder ede daarop weer is teruggekomen, maakt dat oordeel niet anders.
Zowel de verdachte als [naam medeverdachte] heeft geen openheid van zaken kunnen of willen geven over het (bestaan van een) dienstverband tussen [naam medeverdachte] en [naam Car Lease bedrijf] . Hun verklaringen werpen dan ook geen ander licht op de hiervoor genoemde verklaring van [persoon A] . Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat geen sprake is geweest van een feitelijk dienstverband, dat de werkgeversverklaringen en de salarisspecificaties dus valselijk zijn opgemaakt en dat de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] daarbij als medepleger betrokken zijn geweest. De vervalsingen zijn ook daadwerkelijk gebruikt bij de hypotheekaanvraag bij de ABN AMRO. Het onder 3 tenlastegelegde feit is daarom wettig en overtuigend bewezen.
Door gebruik te maken van de vervalsingen bij het verkrijgen van de financiering voor de woning, wisten de verdachte en [naam medeverdachte] dat die woning van middelen uit eigen misdrijf afkomstig was. Gelet hierop acht de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1. primair tenlastegelegde. Omdat niet kan worden vastgesteld dat meer dan eenmaal gebruik is gemaakt van de vervalsingen oordeelt de rechtbank anders dan de officier van justitie dat geen sprake is van gewoontewitwassen. Dat het verwijt ziet op een lange periode maakt dat niets anders. In die periode is de woning aangeschaft en in gebruik genomen. Niet valt zonder meer in te zien in hoeverre dat als een gewoonte moet worden aangemerkt.
Feit 2
De verdachte wordt verdacht van het witwassen van meerdere geldbedragen. Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt, dient als uitgangspunt te worden genomen dat het onderzoek geen bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde geldbedragen van een bepaald misdrijf afkomstig zijn. Naar vaste rechtspraak kan bewezen worden verklaard dat deze voorwerpen “uit enig misdrijf” afkomstig zijn, als op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden geconcludeerd moet worden dat die voorwerpen geen legale herkomst hebben. Indien het openbaar ministerie feiten en omstandigheden aandraagt die het vermoeden rechtvaardigen dat een voorwerp uit misdrijf afkomstig moet zijn, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als de verdachte met zo’n verklaring komt, dan ligt het vervolgens op de weg van de officier van justitie om naar aanleiding daarvan nader onderzoek te doen. Geeft de verdachte een dergelijke verklaring niet dan zal over het algemeen geen andere conclusie kunnen worden getrokken dan dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Vaststaat dat er in de tenlastegelegde periode sprake is van veel (grote) contante stortingen, van in totaal € 71.416,80 op de bankrekening van de verdachte. Uit het financieel onderzoek is gebleken dat hij in de tenlastegelegde periode een zeer beperkt inkomen uit loon genoot en dat de geldstromen niet in verhouding staan tot zijn inkomsten. De verdachte had in die periode een inkomen van in totaal € 9059,-. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien een vermoeden van witwassen rechtvaardigt. Dat betekent dat van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld mag worden verwacht.
De verdediging heeft in dit verband een kasopstelling overgelegd waaruit zou moeten
blijken dat de contante gelden die op de bankrekening van de verdachte zijn gestort een
legale herkomst hebben. De rechtbank oordeelt dat deze verklaring niet voldoet aan de
daaraan te stellen eisen, omdat deze niet min of meer verifieerbaar is. De kasopstelling is
namelijk niet onderbouwd met financiële stukken. In ieder geval niet met stukken die
betrekking op de in de tenlastelegging genoemde periode. Dit betekent dat geen andere
conclusie mogelijk is dan dat de geldbedragen geen legale herkomst hebben. De rechtbank
komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen. Er is daarbij
sprake van een gewoonte gezien het feit dat het gaat over meerdere stortingen die hebben
plaatsgevonden in de pleegperiode.
Verder zijn in het dossier wel aanwijzingen te vinden van een nauwe en bewuste
samenwerking tussen de verdachte en [naam medeverdachte] . Deze zijn echter naar het oordeel van de
rechtbank onvoldoende concreet om te komen tot een bewezenverklaring van het
tenlastegelegde medeplegen. Van dat onderdeel wordt de verdachte vrijgesproken.