In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld door het Gerechtshof Den Haag op 1 april 2015 voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie, mr. H.A. van Wijk, had een ontnemingsvordering ingediend, maar deze werd afgewezen door de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het ontnemingsdossier niet was aangevuld en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet leidde tot toewijzing van de ontnemingsvordering. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsvrouw mr. R. van den Hemel, pleitte voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, verwijzend naar het extreme tijdsverloop in de procedure. De rechtbank volgde echter het uitgangspunt van de Hoge Raad dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Uiteindelijk werd de ontnemingsvordering afgewezen, en de rechtbank stelde het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 26.322,-, met de verplichting voor de veroordeelde om dit bedrag aan de staat te betalen.