ECLI:NL:RBROT:2021:10660

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
10-216578-20 en 10-250649-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag, bedreiging en vuurwapenbezit met gevangenisstraf en bijzondere voorwaarden

Op 2 november 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 19 juni 2020 in Rotterdam betrokken was bij een schietincident. De verdachte heeft geprobeerd [naam aangever] van het leven te beroven door met een vuurwapen op hem te schieten, waarbij het slachtoffer in zijn linkerbeen werd geraakt. Daarnaast is de verdachte beschuldigd van bedreiging en vuurwapenbezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte handelde, maar dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen. De rechtbank verwierp het verweer van putatief noodweer, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder een locatieverbod voor Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een ernstig gevaar voor de samenleving vormde door zijn handelen en het ongecontroleerde bezit van vuurwapens. De verdachte moet ook een schadevergoeding van €2.500,- betalen aan de benadeelde partij voor immateriële schade, en €10,96 aan de Dienst Vervoer en Ondersteuning voor materiële schade. De rechtbank heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, waardoor de verdachte 652 dagen gevangenisstraf moet ondergaan.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummers: 10-216578-20 en 10-250649-20
VI-nummer: 99/000392-39
Datum uitspraak: 2 november 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaken tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte]
,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsman mr. J.J. Lieftink, advocaat te Huizen.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 6 oktober 2021 en 2 november 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. D. van Zetten heeft gevorderd:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20 en het feit op de dagvaarding met parketnummer
10-250649-20;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaar met aftrek van voorarrest, waarvan 1 (één) jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de reclassering met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering benoemd, alsmede oplegging van de maatregel 38v Sr, inhoudende een locatieverbod voor Rotterdam voor de duur van 3 jaar, op straffe van 1 week hechtenis per overtreding met een maximum van 6 maanden en de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel en deze bijzondere voorwaarden;
  • herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de zaak met VI-nummer 99/000392-39.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het onder 4 ten laste gelegde op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20 en het feit op de dagvaarding met parketnummer 10-250649-20 is door de verdachte bekend. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewijswaardering feiten 1, 2 en 3 op de dagvaarding met parketnummer
10-216578-20
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
Op grond van de verschillende verklaringen in het dossier kan het onder 1 en 3 tenlastegelegde bewezen worden verklaard, namelijk dat de verdachte samen met [naam medeverdachte] (hierna: de medeverdachte) op 19 juni 2020 [naam aangever] (hierna: de aangever) heeft bedreigd en heeft geprobeerd te doden, door een vuurwapen aan de aangever te tonen en op zijn lichaam te richten en hem vervolgens in zijn been te schieten.
De onder 2 ten laste gelegde diefstal met geld van een tasje met inhoud kan ook bewezen worden verklaard op grond van de verklaringen van de aangever en getuige [naam getuige] (hierna [naam getuige] ).
4.2.2.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van feit 1 kan slechts het subsidiaire, poging zware mishandeling, bewezen worden verklaard.
De verdachte heeft gericht en van zeer korte afstand geschoten op het been. Er was geen sprake van (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangever. Er is ook geen sprake van medeplegen met de medeverdachte, aangezien die niet op de hoogte was van de aanwezigheid van het wapen en ook niet wist dat de verdachte zou gaan schieten.
Ten aanzien van feit 3 dient de verdachte van hetgeen onder het eerste gedachtestreepje is weergegeven te worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Hetgeen onder het tweede gedachtestreepje staat heeft de verdachte erkend en kan bewezen worden verklaard als bedreiging met zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 2 dient de verdachte te worden vrijgesproken. Er was geen oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening van het tasje van de aangever of de inhoud van dat tasje.
4.2.3.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt.
Op 19 juni 2020 zat de verdachte als bijrijder in een auto, samen met de medeverdachte als bestuurder. Op de achterbank zaten de aangever en [naam getuige] . In de auto is een conflict ontstaan. De verdachte heeft een vuurwapen gepakt en de aangever daarmee in zijn been geschoten. De kogel is door diens been gegaan: de aangever heeft een in- en uitschotverwonding in zijn linker bovenbeen. Hij is uit de auto gevlucht waarbij zijn tasje in de auto is achtergebleven.
De rechtbank constateert dat geen van de in de auto aanwezige personen in hun verklaringen het achterste van hun tong lijken te laten zien over de reden van hun samenzijn die dag en de omstandigheden die hebben geleid tot het schieten door de verdachte.
De aangever heeft verklaringen afgelegd die hij gedurende het proces herhaaldelijk heeft bijgesteld. De verklaring bij de rechter-commissaris, te weten dat hij de auto is ingetrokken en dat er vrijwel direct aan zijn tasje werd getrokken door de verdachte dan wel de medeverdachte en vervolgens in zijn been werd geschoten, strookt in ieder geval niet met objectieve gegevens in het dossier, te weten de historische telefoongegevens.
De rechtbank kan de exacte toedracht rondom het schietincident niet met voldoende zekerheid vaststellen. De verklaringen (van aangever, de verdachte of de medeverdachte) dienen met de nodige behoedzaamheid te worden beschouwd. Om de twijfel omtrent die toedracht niet in het nadeel van de verdachte te laten werken, ook ten aanzien van het nog te bespreken noodweer-verweer, ziet de rechtbank aanleiding om veronderstellenderwijs uit te gaan van de verklaring van de verdachte zoals hij die ter terechtzitting heeft afgelegd, mede nu er op basis van het dossier onvoldoende aanleiding bestaat om van een andere lezing uit te gaan.
Feiten 1 en 3.
Gelet op de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de verdachte aan de aangever een vuurwapen heeft getoond en deze, naar op grond van de foto’s in het dossier kan worden vastgesteld, hoog in zijn linker bovenbeen heeft geschoten. De verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij de aangever bewust in zijn bovenbeen heeft geschoten om te voorkomen dat hijzelf of de medeverdachte gewond zou raken. Ook heeft hij verklaard dat hij zich ervan bewust is dat in het bovenbeen slagaders lopen en dat er een kans is dat iemand daardoor dodelijk gewond raakt, maar dat die kans volgens hem aanzienlijk kleiner is wanneer je iemand in zijn been raakt dan wanneer op het bovenlichaam wordt geschoten. De verdachte heeft verder verklaard dat de medeverdachte met de aangever begon te worstelen nog voordat de auto tot stilstand was gekomen, dat de verdachte met zijn linkerhand het stuur heeft gegrepen om de auto veilig door het (drukke) verkeer te sturen, dat hij vervolgens de medeverdachte zag wegduiken, hij met zijn rechterhand het vuurwapen pakte, deze op het been van de (achterin zittende) medeverdachte plaatste en de trekker overhaalde.
Uitgaande van deze feitelijke beschrijving heeft de verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de aangever zodanig ernstig gewond zou raken dat zijn dood het gevolg zou zijn. Het is een feit van algemene bekendheid dat er een aanmerkelijke kans is dat schotwonden de dood tot gevolg kunnen hebben. In het (boven)been bevinden zich slagaders waarvan de beschadiging fataal kan zijn. Gelet op de verklaring van de verdachte was hij op de hoogte van dit risico en heeft hij dit risico ook aanvaard. Dat de schotwond niet fataal is geweest, is een voor de verdachte gelukkige omstandigheid. De verklaring van de verdachte dat hij op een kalme wijze met zijn rechterhand het vuurwapen op het been van de aangever heeft kunnen zetten en welbewust naast de slagader heeft kunnen schieten is onaannemelijk gegeven de door de verdachte zelf beschreven situatie waarin een worsteling met een agressieve aangever plaatsvond, de auto in beweging was, hij met zijn linkerhand de auto in een drukke verkeerssituatie bestuurde vanaf de passagiersstoel en zich vanaf die stoel moest omdraaien om te schieten.
De rechtbank concludeert dat bewezen kan worden verklaard de onder 1 tenlastegelegde poging tot doodslag en de onder 3 tenlastegelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Medeplegen feiten 1 en 3
Bij uitspraak van heden inzake parketnummer 10-216556-20 heeft de rechtbank de medeverdachte vrijgesproken van het medeplegen van deze feiten, omdat er geen bewijs is dat hij een wapen had of wist dat de verdachte er een had, dan wel rekening moest houden met het door de verdachte uitgeoefende geweld. Dit brengt mee dat de poging doodslag en bedreiging niet in vereniging zijn gepleegd, zodat de verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.
Ten aanzien van feit 2.
De aangever heeft weliswaar verklaard dat de verdachte en de medeverdachte uit waren op zijn tasje maar deze verklaring is, zoals hiervoor reeds overwogen, nogal wisselend en op punten in strijd met objectieve gegevens. Daartegenover staan de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte die steeds stellig hebben ontkend van plan te zijn geweest om aangever van zijn tasje te beroven. Beiden hebben verklaard dat de worsteling om het tasje te maken had met een vuurwapen dat de aangever in zijn tasje zou hebben en dat men bang was dat hij deze tevoorschijn zou halen. Deze verklaringen passen ook bij die van [naam getuige] die nimmer heeft verklaard dat sprake was van een beroving van het tasje maar ook heeft gesteld dat de worsteling te maken had met het wapen dat aangever in zijn tasje had. Het geheel overziend ziet de rechtbank onvoldoende bewijs voor de stelling dat de verdachte en de medeverdachte zich het tasje van de aangever wilden toe-eigenen.
Wel is het tasje in de auto achtergebleven nadat de aangever de auto was uit gevlucht en kan op basis van het dossier worden aangenomen dat de verdachte en de medeverachte het tasje hebben aangetroffen en de inhoud weggemaakt. Dit gegeven acht de rechtbank echter onvoldoende voor de conclusie dat zij ten tijde van het incident het oogmerk hadden op de wederrechtelijk toe-eigening daarvan en dat het door de verdachte uitgeoefende en wel vaststaande (vuurwapen)geweld op die toe-eigening was gericht. De verdachte zal dan ook van dit feit worden vrijgesproken.
Conclusie
Bewezen zijn de onder 1, 3 en 4 laste gelegde feiten op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20 en het feit op de dagvaarding met parketnummer 10-250649-20.
Dit betekent dat niet bewezen is het onder 2 laste gelegde feit op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20 heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het onder 4 bewezen verklaarde op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20 en het feit op de dagvaarding met parketnummer
10-250649-20 heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte dat ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
De dagvaarding met parketnummer 10-216578-20
1
hij op 19 juni 2020 te Rotterdam,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam aangever] opzettelijk van het leven te beroven, van korte afstand met een vuurwapen een kogel op voornoemde [naam aangever] heeft afgevuurd, waardoor voornoemde [naam aangever] in zijn (linker)been is geraakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
hij op 19 juni 2020 te Rotterdam,
[naam aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door
- een, vuurwapen te tonen aan voornoemde [naam aangever] en voornoemd vuurwapen op het lichaam van voornoemde [naam aangever] te richten en
- van korte afstand met een vuurwapen een kogel op voornoemde [naam aangever] af te vuren, waardoor [naam aangever] in zijn (linker)been is geraakt;
4
hij op 25 augustus 2020 te Rotterdam,
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Browning, type High Power, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad
en
(voor dat vuurwapen geschikte) munitie in de zin van art. 1 onder 4 van Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten, 7 kogelpatronen, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.
De dagvaarding met parketnummer 10-250649-20
hij in de periode van 05 mei 2020 tot en met 07 mei 2020 te Rotterdam,
opzettelijk en wederrechtelijk een RFID enkelband,
diegeheel of ten dele aan een ander, te weten aan Dienst Vervoer en Ondersteuning toebehoorde, heeft vernield.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid van de feiten en de verdachte, (putatief) noodweer verweer

De bewezen feiten leveren op:
De dagvaarding met parketnummer 10-216578-20
De eendaadse samenloop van

1. poging tot doodslag;

en

3. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;

4. (wapen:) handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en
(munitie:) handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
De dagvaarding met parketnummer 10-250649-20
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
5.1.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van de feiten 1 en 3 op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte een geslaagd beroep op (putatief) noodweer toekomt. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit het dossier blijkt dat de aangever de getuige [naam getuige] zou willen rippen en dat de medeverdachte dat niet wilde toestaan, dat de aangever in zijn tasje een vuurwapen voorhanden had, dat er sprake was van een dreigende/grimmige situatie, dat een gevecht ontstond toen de medeverdachte aan het tasje van de aangever rukte in een poging deze van hem af te nemen en dat de medeverdachte dit gevecht aan het verliezen was. De verdachte heeft verklaard dat de aangever het wapen al in zijn hand had (terwijl het nog in het tasje zat) en dat hij de aangever in zijn been heeft geschoten om te voorkomen dat hij of de medeverdachte zouden worden beschoten.
Mocht de rechtbank dit verweer niet volgen, dan is volgens de raadsman sprake van putatief noodweer. De verdachte had de vrees en was in de veronderstelling dat de aangever een vuurwapen had en dat hij het wapen vanwege de ruzie en de dreiging ook zou gaan gebruiken.
5.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het noodweerverweer dient te worden verworpen.
In het dossier wordt tegenstrijdig verklaard over de vraag of de aangever van plan was om [naam getuige] te rippen. Er is bovendien geen enkele aanwijzing dat de aangever in de auto een vuurwapen heeft getrokken of heeft gedreigd dat hij een vuurwapen zou trekken of gebruiken. Er is dan ook geen sprake geweest van verdedigingshandelingen en dus niet van noodweersituatie.
Bovendien staat het door de verdachte gekozen middel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de eventuele dreiging.
Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat sprake was van putatief noodweer is de officier van justitie van mening dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van de feiten dan wel het recht, nu de verdachte naar eigen zeggen heeft geschoten om te voorkomen dat de aangever een vuurwapen zou pakken. Het handelen van de verdachte is dan ook niet verontschuldigbaar geweest.
5.3.
Beoordeling
Zoals hiervoor overwogen in 4.2.3 kan de rechtbank de exacte toedracht van het schietincident niet vaststellen en zal zij veronderstellenderwijs uitgaan van de verklaring die de verdachte op de terechtzitting heeft afgelegd.
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij op 19 juni 2020 samen met de medeverdachte in een auto zat, dat zij op enig moment de aangever hebben opgepikt en dat later [naam getuige] instapte. De verdachte had een vuurwapen bij zich. Er ontstond een discussie tussen de medeverdachte en de aangever en daarna een handgemeen. De verdachte was aan het bellen, maar hij bemoeide zich er wel mee. Hij zag slingerende armen, getrek en geduw. Hij liet zijn telefoon vallen, draaide zich om en pakte zijn vuurwapen met zijn rechter hand. Hij schreeuwde: “stoppen, stap uit”. De auto was eerder gestopt, maar stond nog in zijn versnelling en kwam langzaam op gang tijdens de worsteling. De medeverdachte bestuurde de auto op dat moment niet. De verdachte pakte het stuur met zijn linkerhand vast om de auto veilig door het verkeer te loodsen. De medeverdachte leek de worsteling te gaan verliezen. De verdachte zag dat de aangever met zijn hand naar zijn tas ging. Hij zag de medeverdachte wegduiken met zijn hoofd tussen zijn handen. Vanaf dat moment was er geen worsteling meer gaande. Vervolgens heeft de verdachte zijn wapen naar de aangever gericht en geroepen dat hij uit moest stappen. De aangever stapte niet uit. De verdachte heeft de aangever vervolgens in zijn been geschoten. Het was een snelle beslissing, maar wel bewust. Hij zette het wapen op zijn been en de kogel is door zijn been gegaan.
De verdachte heeft het wapen van de aangever niet gezien. Anders dan in al zijn eerdere verklaringen heeft de verdachte ter zitting verklaard dat de aangever tijdens de rit in het Berbers tegen hem had gezegd dat hij een ijzer bij zich had. De verdachte wist aanvankelijk niet of de aangever het wapen in zijn tasje had, hij kon het ook in zijn broeksband hebben. De verdachte heeft wel voor het schieten gezien dat de hand van de aangever in zijn tasje ging en hij zag daar de achterkant van de kolf van het wapen. De aangever heeft zijn wapen niet getrokken en ook niet gericht, de verdachte heeft hem de kans niet gegeven.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van iemands eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Verdediging hiertegen moet noodzakelijk en geboden zijn door de omstandigheden. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Wetboek van Strafrecht (vgl. HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1054).
Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat bij de verdachte sprake is van een verontschuldigbare dwaling, in die zin dat verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon zijn dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding en dat hij zich mocht verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. Dan komt het erop neer dat de verdachte zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Of de verdachte verontschuldigbaar heeft gehandeld dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.
Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank het beroep op (al dan niet putatief) noodweer als volgt.
Op het moment dat de verdachte de aangever in zijn been schoot, was er geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was. De aangever had geen vuurwapen getrokken of gericht op de verdachte of de medeverdachte. Evenmin is gesteld of gebleken dat hij (verbaal) dreigde dit te doen. Anders dan de verdachte stelt, volgt uit zijn verklaring ook niet dat er een situatie was ontstaan waarin sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Deze situatie was ook objectief gezien naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat de verdachte verontschuldigbaar mocht denken (putatief) dat de aangever een vuurwapen zou gaan gebruiken. Integendeel, uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij, om de aangever voor te zijn, zijn vuurwapen heeft gepakt en hem vervolgens in zijn been heeft geschoten. Daarmee wilde de verdachte een situatie voorkomen of een gevaar bezweren voordat dit zich voordeed, zodat deze schulduitsluitingsgrond niet van toepassing is.
De verdachte komt dus geen geslaagd beroep op noodweer toe en evenmin een beroep op putatief noodweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of de verdachte uitsluiten. De feiten en de verdachte zijn strafbaar.

6..Motivering straf en maatregel

6.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
6.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag en bedreiging door met een vuurwapen gericht op het slachtoffer te schieten. Het slachtoffer is daarbij in zijn bovenbeen geraakt. Dat het niet tot ernstiger verwondingen of zelfs de dood van het slachtoffer heeft geleid, is niet aan de verdachte toe te schrijven. Dergelijke feiten zijn niet alleen voor het directe slachtoffer ingrijpend maar brengen bovendien gevoelens van onveiligheid met zich mee bij anderen. Het incident heeft plaats gevonden op de openbare weg in de vroege avond en in het bijzijn van een minderjarige getuige.
De rechtbank heeft geen volledig inzicht gekregen in de ware toedracht van het incident of de werkelijke reden dat deze vier personen met elkaar in de auto aanwezig waren. De rechtbank kan daarom slechts afgaan op het objectieve feit dat de aangever hoog in zijn been is geschoten, aangevuld met de verklaring van de verdachte ter zitting.
Twee maanden na dit feit werd in de slaapkamer van de verdachte een ander vuurwapen met bijbehorende munitie aangetroffen.
Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens en munitie vormt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen en heeft een enorme maatschappelijke impact. Dat blijkt wel uit het feit dat dit incident volgens de officier van justitie het 44ste schietincident in Rotterdam in het jaar 2020 was. Dit zijn dan ook ernstige feiten die de verdachte zwaar worden aangerekend, zeker nu hiermee duidelijk is geworden dat de verdachte eenvoudig aan vuurwapens kan komen en – zelfs na een schietincident – kiest voor vuurwapenbezit, ondanks de zorg en de angst die daarover bestaan in de samenleving.
Ook heeft de verdachte de enkelband doorgeknipt die hij om had vanwege elektronisch toezicht door justitie.
6.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
6.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, waaronder een eerdere poging doodslag en een poging zware mishandeling waarvoor hij respectievelijk tot 3½ jaar en 26 maanden gevangenisstraf is veroordeeld.
6.3.2.
Rapportages
[naam 1] , psychiater, en [naam 2] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Almere, hebben in samenwerking met de overige leden van het onderzoekend team, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte en daarover een rapport opgemaakt, gedateerd 11 augustus 2021.
Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
De verdachte heeft het onderzoek grotendeels geweigerd, naar eigen zeggen op advies van
zijn advocaat, omdat volgens hem de kans bestaat dat hij wordt vrijgesproken vanwege
een geslaagd beroep op noodweer, en ook omdat hij wil voorkomen dat hem een tbs maatregel wordt opgelegd. Omdat de verdachte zich wel op de afdeling liet zien, in wisselende mate in gesprek ging en meedeed met de activiteiten, is hij op een reguliere afdeling geobserveerd.
De verdachte werkte wel mee aan het milieuonderzoek, maar wilde niet uitgebreid met onderzoekers (psychiater, psycholoog) in gesprek gaan. In de korte gesprekken met onderzoekers, vertelde hij soms iets over zijn achtergrond en ging hij tevens (kort) in op het ten laste gelegde. Vragen over zijn persoonlijkheidsontwikkeling en eventueel aanwezige pathologie werden door hem echter niet beantwoord. Ook wilde hij niet meewerken aan testonderzoek. Hij leek zich goed bewust van zijn procespositie en wist deze goed te bewaken. Als reden om wel mee te werken aan het milieuonderzoek gaf hij dat hij het belangrijk vond dat de rechtbank een en ander wist over zijn achtergrond. Ook konden er referenten gesproken worden. Desondanks is sprake van een onvolledig onderzoek, omdat belangrijke onderwerpen onbesproken bleven.
Tijdens de observatie werden geen aanwijzingen gezien voor psychiatrische problematiek in
engere zin (zoals een psychotische stoornis, een angst- of stemmingsstoornis) of voor
ontwikkelingsstoornissen als ADHD of ASS. Op basis van de observatieperiode zijn er
geen aanwijzingen voor een PTSS-beeld. Door de weigering van de verdachte konden tijdens dit onderzoek geen stoornissen worden vastgesteld, maar ook niet worden uitgesloten.
Aangezien op basis van het onderzoek geen stoornis kon worden vastgesteld, kan evenmin
een uitspraak worden gedaan over een pathologisch bepaald recidiverisico en kan geen advies worden gegeven over passende behandelinterventies gericht op het beperken van het recidivegevaar en het justitiële kader waarbinnen deze zouden kunnen plaatsvinden.
Het Leger des Heils, afdeling reclassering heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 28 september 2021. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Er is bij de verdachte sprake van een zeer belaste achtergrond. Hij heeft op jonge leeftijd vaak gedetineerd en in jeugdinrichtingen gezeten. Er zijn meerdere interventies ingezet, maar niets heeft geleid tot stabiliteit en recidivevermindering. Ondanks dat hij ingebed lijkt in een crimineel circuit heeft hij de grote wens deze wereld achter zich te laten en een nieuwe start te maken. Zowel hij als de reclassering zien het slagen hierop alleen succesvol in een andere regio met een locatieverbod voor Rotterdam. Zijn zussen en een tante in Almere zijn nauw betrokken en willen helpen bij een nieuwe start. De verdachte komt hiervoor gemotiveerd over, maar de kanttekening is dat hij vaak gemotiveerd is als hij gedetineerd is en een ander gedrag vertoont als hij buiten de inrichting is. Ondanks dat in het verleden een toezicht niet het gewenste resultaat heeft bereikt, ziet de reclassering nog mogelijkheden nog éénmaal een plan van aanpak op te stellen en de verdachte een kans te geven zijn leven een andere wending te geven in een andere regio. Het recidive risico wordt ingeschat als hoog en het risico op onttrekken aan de voorwaarden als gemiddeld.
6.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Ondanks het feit dat in het verleden meerdere interventies zijn ingezet die niet tot stabiliteit en recidivevermindering hebben geleid, heeft de reclassering zich bereid verklaard om de verdachte nog een laatste kans te geven. Het komt de rechtbank voor dat deze bereidheid van de reclassering in belangrijke mate is ingegeven door het feit dat de verdachte nu voor het eerste openheid van zaken heeft gegeven over zijn (belaste) verleden. De verdachte zegt gemotiveerd te zijn en wil buiten Rotterdam opnieuw beginnen.
Het voorgestelde plan van aanpak is ingrijpend en behoorlijk intensief en de rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het een passende reactie is op de door de verdachte gepleegde feiten, ook in het licht van terugdringing van het recidive-gevaar. De rechtbank zal daarom een deel van de voorgenomen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De proeftijd wordt gesteld op 3 jaar.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zullen de op te leggen bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
Ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten wordt aan de verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 3 jaren opgelegd, inhoudende een locatieverbod voor Rotterdam. Nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen wordt bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel, die ondanks de vrijspraak voor feit 2 gelijk is aan de eis van de officier van justitie, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

7..In beslag genomen voorwerpen

7.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft een lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen ingediend. Hierop staat vermeldt:
1. stk Wapen (Omschrijving: Browning)
2. 7 stk Munitie
3. 1 stk Onderdeel van (Omschrijving: vuurwapen)
7.2.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie en de verdediging hebben zich hierover op zitting niet uitgelaten.
7.3.
Beoordeling
De bij de verdachte in beslag genomen voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet.

8..Vorderingen benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

In de zaak met parketnummer 10-216578-20
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [naam benadeelde] , via zijn gemachtigd raadsvrouw mr. N. Stolk, advocaat te Rotterdam, ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 7.000,- aan immateriële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
Toewijzing van de vordering met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt verdediging
Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging.
Subsidiair niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering nu het gevraagde een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat er mogelijk ook sprake is van eigen schuld bij aangever dan wel dat de vordering te summier is onderbouwd.
8.3.
Beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door de onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbare feiten, immateriële schade is toegebracht.
Die schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 2.500,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de bewijsstukken ter onderbouwing van de vordering thans ontoereikend zijn. Nader onderzoek naar de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 19 juni 2020.
Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft voorgesteld de duur van de gijzeling op 1 dag te stellen, gelet op de kans dat de draagkracht van de verdachte in de toekomst ontoereikend zal kunnen zijn. De rechtbank ziet in deze zaak echter geen aanleiding af te wijken van wat gebruikelijk is en hiermee vooruit te lopen op een thans onzekere toekomstige gebeurtenis. Indien de verdachte buiten staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting, kan hij - bij een eventuele vordering van het Openbaar Ministerie om het dwangmiddel gijzeling toe te passen - een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:6:25, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering, waarna beoordeeld kan worden of - en zo ja, in hoeverre - gijzeling dient te worden toegepast.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
In de zaak met parketnummer 10-250649-20
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd de Dienst Vervoer en Ondersteuning. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 10,96 aan materiële schade.
De verdachte heeft de vordering niet weersproken. Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht. De vordering zal daarom worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 7 mei 2020.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.5.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 10,96, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.

9..Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

9.1.
Beslissingen waarvan herroeping wordt gevorderd
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 21 februari 2017 is de
verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 6
maanden.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2017 is de verdachte
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 29 april 2015 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2014 is de verdachte veroordeeld tot
een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
De verdachte is een voorwaardelijk invrijheidstelling verleend per 14 december 2019 en
feitelijk voorwaardelijk in vrijheid gesteld op 17 februari 2020 op grond van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) met een strafrestant van 742 dagen en een v.i.proeftijd van 742 dagen.
Bij onherroepelijk geworden beslissing op 12 juni 2020 door de Rechtbank te Overijssel is de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroepen voor de duur van 90 dagen. Thans resteert een strafrestant van 652 dagen en een v.i.-proeftijd van 652 dagen.
De verdachte is voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de hierbij gestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De proeftijd is ingegaan op 14 december 2019 en bedraagt 2 jaren.
9.2.
Standpunt officier van justitie en standpunt verdediging
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.
De verdediging heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. De reclassering ziet nog mogelijkheden om de verdachte nog een allerlaatste kans te geven zijn leven een andere wending te geven in een andere regio. Afwijzing van de vordering zou een stok achter de deur zijn om de verdachte te motiveren uit het criminele circuit te blijven.
9.3.
Beoordeling
Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde niet nageleefd.
Voordat de verdachte met het plan van aanpak van de reclassering aan de slag gaat, acht de rechtbank het van belang dat hij eerst afrekent met zijn verleden. De voorwaardelijke invrijheidstelling is een kans, waarbij bepaald gedrag – het niet plegen van strafbare feiten - wordt geëist. De verdachte heeft deze kans (zelfs nadat de rechtbank Overijssel hem nóg een kans had gegeven door een gedeeltelijke herroeping uit te spreken) niet gegrepen. Er is daarmee geen enkele reden om het restant van de straf nu niet ten uitvoer te leggen.
De rechtbank zal daarom de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel, te weten 652 dagen, moet worden ondergaan.

10.. Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 38v, 38w, 45, 55, 57, 285, 287 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20 heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten op de dagvaarding met parketnummer 10-216578-20 en het ten laste gelegde feit op de dagvaarding met parketnummer 10-250649-20, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
1 (één) jaar niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 3 (drie) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd een bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
stelt als bijzondere voorwaarden:
1. de veroordeelde meldt zich op afspraken met Reclassering Nederland (MiddenNoord), zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met hem opnemen voor de eerste afspraak;
2. de veroordeelde laat zich behandelen door Forensisch Fact-team Oostvaarders,
of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering.
De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
3. de veroordeelde verblijft in Kwintes of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de
reclassering voor hem/haar heeft opgesteld;
4. de veroordeelde gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak hij wordt gecontroleerd;
5. de veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met aangever ( [naam aangever] , geboren [geboortedatum aangever] ), medeverdachte [naam medeverdachte] (geboren [geboortedatum medeverdachte] ) en [naam getuige] (geboren [geboortedatum getuige] ), zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
6. de veroordeelde zal zich niet bevinden in de gemeente Rotterdam, gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de reclassering verantwoord vindt. De veroordeelde werkt mee aan elektronische controle op dit locatieverbod;
7. de veroordeelde is op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met hem en mede afhankelijk van de dagbesteding. Bij de start hoeft de veroordeelde op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 12 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft betrokkene een aaneengesloten blok van 4 uur per dag vrij te
besteden. De veroordeelde werkt mee aan elektronische controle op dit locatiegebod;
8. de veroordeelde heeft de inspanningsverplichting voor het vinden van een zinvolle dagbesteding;
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
geeft aan Reclassering Nederland opdracht elektronisch toezicht te houden op de naleving van de onder nummers 6 en 7 genoemde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de onder nummers 1 t/m 7 genoemde bijzondere voorwaarden en het aan genoemde reclasseringsinstelling opgedragen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de veroordeelde op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de
duur van drie jaren, inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen zich niet op te houden in de gemeente Rotterdam, gedurende de proeftijd;
geeft aan Reclassering Nederland opdracht elektronisch toezicht te houden op de naleving hiervan en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde niet aan de maatregel voldoet, vervangende hechtenis zal worden toegepast;
bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 1 (één) week, met een totale duur van ten hoogste 6 (zes) maanden;
beveelt dat de maatregel
dadelijk uitvoerbaaris;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer:
1. stk Wapen (Omschrijving: Browning) en
7 stk Munitie en
1. stk Onderdeel van (Omschrijving: vuurwapen);
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
de benadeelde partij [naam benadeelde], via zijn gemachtigde mr. N. Stolk, advocaat te Rotterdam, te betalen een bedrag van
€ 2.500,- (zegge: tweeduizend vijfhonderd), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde] , te betalen
€ 2.500,-(hoofdsom,
zegge: tweeduizend vijfhonderd), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 2.500,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
50 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij de Dienst Vervoer en Ondersteuning, te betalen een bedrag van
€ 10,96 (zegge: tien euro en zesennegentig cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst toe de vordering tot
herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat niet ten uitvoer is gelegd, groot
652 (zeshonderdentweeënvijftig) dagen, alsnog moet worden ondergaan.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
De dagvaarding met parketnummer 10-216578-20
1.
hij op of omstreeks 19 juni 2020 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering
van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam aangever]
opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
van korte afstand met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) op en/of in
de richting van voornoemde [naam aangever] heeft afgevuurd, waardoor voornoemde
[naam aangever] in zijn (linker)been is geraakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 19 juni 2020 te Rotterdam,
op/aan de openbare weg, te weten (de kruising van) de Dijkstraat (met) en/of
de Oostzeedijk beneden, in elk geval op/aan een openbare weg,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een tas (merk
Louis Vuitton) met daarin
- meerdere, althans een, iPhones en/of
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en/of
- een geldbedrag van € 600,- en/of
- een paspoort op naam van [naam aangever] en/of
- een identiteitskaart op naam van [naam aangever] en/of
- meerdere, althans een, sleutel(s) en/of
- meerdere, althans een, airpod(s) en/of
- een oplader,
in elk geval enig goed,
dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededaders
toebehoorde, te weten aan [naam aangever] ,
heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of
bedreiging met geweld tegen voornoemde [naam aangever] ,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te
maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan
het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene
te verzekeren, door
- ( met kracht) aan de tas van voornoemde [naam aangever] te rukken en/of te trekken
en/of
- ( daarbij) aan voornoemde [naam aangever] de dreigende woorden toe te voegen:
"Geef me je tasje" en/of "Tasje, tasje, tasje", althans woorden van gelijke
dreigende aard en/of strekking en/of
- meerdere, althans een, vuurwapen(s) en/of een op een vuurwapen gelijkend
voorwerp te tonen aan voornoemde [naam aangever] en/of voornoemd(e) vuurwapen(s)
en/of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het hoofd en/of op het
lichaam van voornoemde [naam aangever] te richten en/of te houden en/of
- van korte afstand met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) op en/of
in de richting van voornoemde [naam aangever] af te vuren, waardoor voornoemde
[naam aangever] in zijn (linker)been is geraakt;
(art 310 Wetboek van Strafrecht, art 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 312 lid 2
ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij op of omstreeks 19 juni 2020 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[naam aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of met
zware mishandeling, door
- meerdere, althans een, vuurwapen(s) en/of een op een vuurwapen gelijkend
voorwerp te tonen aan voornoemde [naam aangever] en/of voornoemd(e) vuurwapen(s)
en/of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het hoofd en/of op het
lichaam van voornoemde [naam aangever] te richten en/of te houden en/of
- van korte afstand met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) op en/of
in de richting van voornoemde [naam aangever] af te vuren, waardoor voornoemde
[naam aangever] in zijn (linker)been is geraakt;
(art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
4.
hij op of omstreeks 25 augustus 2020 te Rotterdam,
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Browning, type High Power, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad
en/of
(voor dat vuurwapen geschikte) munitie in de zin van art. 1 onder 4 van Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten, 7 kogelpatronen, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.
(art 26 lid 1 Wet wapens en munitie)
De dagvaarding met parketnummer 10-250649-20
hij in of omstreeks de periode van 05 mei 2020 tot en met 07 mei 2020 te Rotterdam,
opzettelijk en wederrechtelijk een RFID enkelband, in elk geval enig goed, dat
geheel of ten dele aan een ander, te weten aan Dienst Vervoer en Ondersteuning
toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
(art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht)