ECLI:NL:RBROT:2021:10590

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
C/10/625662 / KG ZA 21-807
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffen beslag op vrijkomende gelden uit verkoop woning toegewezen wegens summierlijk ondeugdelijke vordering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [naam eiseres] vorderde om het op 17 september 2021 gelegde beslag op de overwaarde van een woning, gelegen aan [adres 2], op te heffen. De eiseres stelde dat de vordering waarvoor het beslag was gelegd summierlijk ondeugdelijk was en dat er sprake was van misbruik van recht. De gedaagde, moeder van de ex-echtgenoot van eiseres, had gesteld dat zij grote bedragen aan haar zoon had geleend, waarvoor eiseres hoofdelijk aansprakelijk zou zijn. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail onderzocht, waaronder de echtscheidingsprocedure tussen eiseres en haar ex-echtgenoot, en de financiële onderbouwing van de vorderingen van de gedaagde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd voor haar vordering en dat de belangenafweging in het voordeel van eiseres uitviel. De rechtbank heeft het beslag opgeheven en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/625662 / KG ZA 21-807
Vonnis in kort geding van 11 oktober 2021
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. P.A. van Hecke te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.H. de Ruijter - van den Brand en mr. D.H. Mathijssen te Veghel.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 september 2021, met producties 1 tot en met 41
  • de brief van 24 september 2021 met producties, aan de zijde van [naam gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 27 september 2021
  • de pleitnota van [naam eiseres]
  • de pleitnota van [naam gedaagde] .
1.2.
Op de mondelinge behandeling van 27 september 2021 zijn verschenen [naam eiseres] , bijgestaan door haar advocaat en namens [naam gedaagde] [naam 1] als gemachtigde en de advocaten van [naam gedaagde] . [naam gedaagde] is zelf niet aanwezig geweest.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiseres] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de zoon van [naam gedaagde] , [naam 2] . Bij beschikking van 18 november 2020 is de echtscheiding tussen [naam eiseres] en [naam 2] uitgesproken.
2.2.
In de echtscheidingsprocedure heeft [naam 2] gesteld schulden te hebben aan zijn moeder die volgens hem in de verdeling betrokken dienden te worden. De rechtbank heeft te dien aanzien overwogen:
‘2.7.35. De man stelt twee schulden te hebben aan [naam 3] , zijn moeder. Het gaat om een bedrag van € 222.320,- respectievelijk een bedrag van € 250.000,-. De man stelt de bedragen te hebben geleend voor de aankoop van het onroerend goed van partijen. (..)
2.7.37.
De man heeft ter onderbouwing van de schulden twee leenovereenkomsten overgelegd. De ene is gedateerd op 27 november 2003, de andere op 20 mei 2019. Een nadere onderbouwing ontbreekt. De rechtbank acht dit, mede gelet op de omvang van de bedragen en de gestelde bestemming, onvoldoende. Het had op de weg van de man gelegen aan te tonen dat hij deze bedragen destijds van zijn moeder heeft ontvangen. Verder had hij nader moeten toelichten hoe zijn moeder, die tijdens haar werkende leven parttime administratief werk verrichtte, dit soort grote bedragen aan hem kon lenen. Ook komen deze schulden in geen enkele belastingaangifte van de man voor. Dit alles in aanmerking nemende, dienen deze opgevoerde schulden buiten beschouwing te blijven.’
2.3.
[naam eiseres] en [naam 2] zijn / waren eigenaar van een drietal woningen, gelegen aan de:
  • [adres 1]
  • [adres 2]
  • [adres 3] .
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat dat de woningen dienen te worden verkocht, waarna de overwaarde tussen partijen verdeeld dient te worden.
2.4.
[naam 2] heeft hoger beroep aangetekend tegen de echtscheidingsbeschikking, welke procedure nog loopt.
2.5.
[naam eiseres] woont, na daartoe een ten gunste van haar een vonnis te hebben verkregen, in de woning aan de [adres 1] , tezamen met drie minderjarige kinderen. In een recente kortgedingprocedure (vonnis van 30 augustus 2021 met zaak- en rolnummer 622630 / 21-633 tussen [naam 2] en [naam eiseres] ) is bepaald dat [naam 2] deze woning, onder voorwaarden, mag overnemen. [naam 2] is op zijn beurt, in de procedure waarin eveneens op 30 augustus 2021 vonnis is gewezen (621025 / 21-547), veroordeeld mee te werken aan de verkoop van de woning aan [adres 3] .
2.6.
De woning aan [adres 2] is inmiddels verkocht aan een derde. [naam gedaagde] heeft op 17 september 2021 onder de transporterend notaris beslag laten leggen op de overwaarde van deze woning voor zover deze aan [naam eiseres] toekomt. [naam gedaagde] heeft in dit kader gesteld dat zij diverse grote bedragen aan [naam 2] heeft geleend, waarvoor [naam eiseres] in verband met het huwelijk, hoofdelijk aansprakelijk is. In het kader van dit beslag heeft [naam gedaagde] de vordering op [naam eiseres] begroot op € 247.399,23.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert samengevat - de opheffing van het op 17 september 2021 gelegde beslag. Zij legt aan deze vordering ten grondslag dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd summierlijk ondeugdelijk is en zelfs sprake is van misbruik van recht. Afgezien van een eenmalige lening van € 17.500,- ten behoeve van de aankoop van [adres 2] heeft [naam gedaagde] nooit grote bedragen geleend aan [naam 2] en dat ook niet kunnen doen. Het beslag is gelegd met de bedoeling om [naam eiseres] vleugellam te maken, terwijl het vermogen van [naam 2] onaangetast blijft. Nu is bepaald dat [naam 2] de woning aan de [adres 1] mag overnemen, waarvoor hij de aan hem toekomende overwaarde van [adres 2] kan gebruiken, komt dat er in de kern op neer dat [naam eiseres] , met haar kinderen, op straat komt te staan omdat zij niet kan beschikken over de vrijkomende gelden.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer. Zij stelt voldoende stukken te hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij leningen heeft verstrekt aan haar zoon in verband met de aankoop van verbouwing van [adres 2] . Van een ondeugdelijke vordering is geen sprake en in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure dient het beslag te blijven liggen. [naam 2] heeft toegezegd de leningen te zullen terugbetalen, terwijl [naam eiseres] heeft aangegeven dit niet te zullen doen. [naam gedaagde] vreest voor verduistering van vermogen door [naam eiseres] , zodat de leningen niet kunnen worden terugbetaald.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.2.
De vordering die [naam gedaagde] stelt te hebben en waarvoor zij het beslag heeft gelegd betreft nakoming van diverse overeenkomsten van geldlening gesloten tussen [naam gedaagde] en haar zoon. Ter onderbouwing heeft [naam gedaagde] verwezen naar een overeenkomst van 27 november 2003, die zij zelf aanduidt als ‘raamovereenkomst’ (productie 1 bij het beslagrekest). Deze overeenkomst behelst kort gezegd een kredietfaciliteit van € 250.000,- ten behoeve van het ‘verkrijgen en verbouwen van door de lener ( [naam 2] ) te verkrijgen onroerende zaken’ met een looptijd van 20 jaar. Dat op dat moment enige bedrag feitelijk aan [naam 2] ter beschikking is gesteld volgt niet uit de inhoud van die overeenkomst.
4.3.
Daarnaast heeft [naam gedaagde] een vijftal overeenkomsten van geldlening tussen haar en [naam 2] overgelegd, waarvan er twee betrekking zouden hebben op het onderhavige beslag. Het gaat om een overeenkomst gedateerd op 31 december 2013 terzake een lening van € 75.430,- en een overeenkomst van 24 november 2014 terzake een lening van € 39.000,-. Volgens de overeenkomsten zijn de genoemde bedragen ter beschikking gesteld op de genoemde data. Het ter beschikking stellen van de bedragen bestaat, zo heeft [naam gedaagde] betoogd, grotendeels uit het voldoen van facturen van de onderneming Salutio. Volgens [naam gedaagde] heeft Salutio diverse verbouwingswerkzaamheden verricht aan (onder andere) de woning aan [adres 2] en heeft [naam gedaagde] die facturen voldaan middels diverse betalingen in de periode september – december 2013 en de periode oktober – december 2014. [naam gedaagde] heeft in dit kader een tweetal facturen overgelegd die zouden zien op de verbouwing van [adres 2] , te weten een factuur met een totaalbedrag van € 75.455,60 gedateerd op 14 januari 2014 en een factuur met een totaalbedrag van € 101.047,10 gedateerd op 26 april 2015.
4.4.
[naam eiseres] heeft gemotiveerd bestreden dat [naam gedaagde] dergelijke bedragen aan [naam 2] ter beschikking heeft gesteld en had kunnen stellen. Ook heeft zij bestreden dat de werkzaamheden die [naam gedaagde] namens [naam 2] (en [naam eiseres] ) zou hebben betaald, hebben plaatsgevonden. Terecht heeft [naam eiseres] in de eerste plaats er op gewezen dat de bedragen die [naam gedaagde] heeft genoemd in diverse contexten, niet met elkaar overeenstemmen en ook niet overeenstemmen met de overgelegde stukken. Zo bedraagt de totale lening in verband met [adres 2] volgens [naam gedaagde] € 150.307,10. De leningsovereenkomsten die expliciet op [adres 2] tellen op tot een bedrag van € 114.430, de overgelegde facturen van Salutio (voor zover van betrekking op [adres 2] ) tellen op tot € 176.502,70, terwijl de betalingen aan Salutio waarvan rekeningafschriften zijn overgelegd en die betrekking hebben op voornoemde facturen optellen tot een bedrag van € 103.047,10. Volstrekt onduidelijk is hoe de verschillende overeenkomsten en betalingen zich tot elkaar verhouden. Het als productie 7 bij het beslagrekest overgelegde overzicht brengt daarin weinig verheldering. Daarin staat bedragen genoemd met daarachter schijnbaar willekeurig de vermelding of de betreffende betaling hoort bij de raamovereenkomst of één van de aanvullende overeenkomsten. De betaling van 2 december 2014 zou zelfs gedeeltelijk betrekking hebben op de raamovereenkomst en gedeeltelijk op één van de latere overeenkomsten. Als op dat moment kennelijk nog kredietruimte was uit hoofde van raamovereenkomst roept dat meteen de vraag op waarom er eerst nog aanvullende overeenkomsten zijn gesloten – waarin overigens met geen woord wordt gerept over de raamovereenkomst uit 2003 – alvorens het krediet op te gebruiken.
4.5.
In de tweede plaats valt uit de overgelegde bankafschriften waarop de betalingen aan Salutio staan, niet op te maken dat geld daadwerkelijk afkomstig was van [naam gedaagde] . Aan [naam gedaagde] kan in dit verband weliswaar worden toegegeven dat de leninggever in beginsel geen verantwoording hoeft af te leggen over de herkomst van het uitgeleende geld, maar het had wel op de weg van [naam gedaagde] gelegen om aannemelijk te maken dát het geld uit haar vermogen afkomstig is. De losse bankafschriften verschaffen op dit punt, zonder de omliggende transacties over een langere periode en een begin- en eindsaldo, onvoldoende onderbouwing. Datzelfde geldt voor de stelling dat [naam gedaagde] überhaupt de financiële ruimte had om in een relatief korte periode € 251.620,- (volgens de sommatiebrief van 2 maart 2021) dan wel € 281.337,- (volgens het verzoekschrift) aan [naam 2] en [naam eiseres] ter beschikking te stellen. Deze bedragen staan dan, volgens de stelling van [naam gedaagde] zelf nog grotendeels los van de kredietfaciliteit van € 250.000,-. De rechtbank heeft hier in het kader van de echtscheidingsprocedure reeds vraagtekens bij gezet. [naam gedaagde] heeft zich beperkt tot de niet onderbouwde stelling dat zij huurinkomsten heeft genoten, dat zij altijd heeft gewerkt en dat haar vermogenspositie voor het overige irrelevant is. [naam gedaagde] is ook niet op de zitting verschenen om op dit punt enige toelichting te verschaffen.
4.6.
In de derde plaats bestrijdt [naam eiseres] het plaatshebben van grootschalige verbouwingswerkzaamheden aan de woning aan [adres 2] , een ook overigens aan de andere woningen. Hiervoor is reeds opgemerkt dat de factuurbedragen niet overeenstemmen met de betalingen die door [naam gedaagde] zijn gedaan en evenmin met de hoogte van de betalingen in die periode van het rekeningnummer van [naam gedaagde] aan Salutio. Daarnaast ontbreken offertes, deelfacturen en enige vorm van correspondentie tussen [naam 2] en de aannemer met betrekking tot de (voortgang van de) werkzaamheden, dan wel tussen [naam 2] en [naam gedaagde] over (de wijze van) het betalen/ voorschieten van één of meerdere facturen.
4.7.
Al met al is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vordering van [naam gedaagde] en de in dat kader overgelegde stukken zoveel vragen oproepen dat [naam eiseres] voldoende (summierlijk) heeft aangetoond dat de door [naam gedaagde] gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Daaraan doet niet af dat [naam eiseres] wel erkent dat eenmalig een bedrag van € 17.500,- is geleend van [naam gedaagde] in verband met de aankoop van [adres 2] , nu dit bedrag niet in verhouding staat tot de vordering die [naam gedaagde] pretendeert te hebben.
4.8.
Een belangenafweging maakt het voorgaande niet anders. Het is waarschijnlijk dat [naam eiseres] de woning aan de [adres 1] op korte termijn zal moeten verlaten in verband met de verkoop, al dan niet aan [naam 2] . Zij heeft de overwaarde nodig om nieuwe huisvesting te kunnen financieren. [naam gedaagde] heeft een belang bij het veiligstellen van haar verhaalsmogelijkheden voor het geval zij een veroordelend vonnis tegen [naam eiseres] zou verkrijgen, maar die mogelijkheden worden niet of nauwelijks beperkt indien het beslag wordt opgeheven. In dat kader is tevens van belang dat ook de (hoofd)schuldenaar, degene met wie [naam gedaagde] de overeenkomsten zou zijn aangegaan, de beschikking heeft of zal hebben over aanzienlijke bedragen aan overwaarde, terwijl [naam gedaagde] ervoor heeft gekozen om tegen hem geen conservatoire beslagmaatregelen te treffen. De vrees voor verduistering die namens [naam gedaagde] op zitting is uitgesproken, mist concrete onderbouwing en is daarom niet aannemelijk.
4.9.
Het primair gevorderde wordt toegewezen. Derhalve wordt het beslag onder de notaris op de gelden uit de verkoop van [adres 2] opgeheven. De vordering van [naam eiseres] om [naam gedaagde] te verbieden opnieuw beslag te leggen met gebruikmaking van het reeds verleende verlof wordt afgewezen, nu het opnieuw gebruiken van een beslag verlof niet is toegestaan. [naam eiseres] heeft bij deze vordering geen belang. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat partijen, ook in het kader van een (nieuw) beslagrekest gehouden zijn de voor een beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (ECLI:NL:HR:2011:BO9675). Daaronder wordt begrepen het melding maken van alle lopende en beëindigde procedures tussen partijen, zoals eerder ingediende beslagrekesten en opgeheven beslagen.
4.10.
[naam gedaagde] wordt, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van procedure aan de zijde van [naam eiseres] . Deze kosten wordt begroot op € 108,32 (de vermelde kosten plus 21% btw) aan explootkosten, € 309,- aan griffierecht en € 1.016,- aan salaris advocaat.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het door [naam gedaagde] gelegde derdenbeslag op 17 september 2021 onder de notaris ( [naam 4] ) met betrekking tot de gelden uit de verkoop van het pand [adres 2] ;
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [naam eiseres] begroot op € 1.433,32,-;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2021.3144/676