ECLI:NL:RBROT:2021:10280

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
10/614277 HA ZA 2-199
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verdeling nalatenschap met discussie over lening of schenking en bewijsopdracht aan verkrijger

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, betreft het een vordering tot verdeling van de nalatenschap van de overleden erflater, die op 6 april 2017 is overleden. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.S. Santema, stelt dat er sprake is van leningen die aan gedaagde 1 zijn verstrekt, terwijl gedaagde 1, vertegenwoordigd door mr. L.E.M. de Vries-Blom, betwist dat deze bedragen als leningen kunnen worden gekwalificeerd en stelt dat het om schenkingen gaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap door alle erfgenamen is aanvaard en dat er een testament is waarin de erfgenamen gelijk zijn benoemd. De eiser vordert onder andere dat de rechtbank vaststelt dat gedaagde 1 een schuld heeft aan de nalatenschap en dat deze schuld in de verdeling wordt meegenomen. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de stelling dat er sprake is van leningen op de eiser rust, maar dat er aanleiding is om van de hoofdregel af te wijken. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen erflater en gedaagde 1, en dat de eiser niet heeft voldaan aan de stelplicht met betrekking tot het gestelde misbruik van omstandigheden. De rechtbank draagt gedaagde 1 op om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de kwalificatie van de bedragen als schenkingen. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering en verdere uitlating van gedaagde 1.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer/rolnummer: C/10/614277 HA ZA 21-199
Vonnis van 20 oktober 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat: mr. W.S. Santema, Sneek,
tegen:

1..[naam gedaagde 1],

wonende te [woonplaats gedaagde 1],
gedaagde,
advocaat: mr. L.E.M. de Vries-Blom, Honselersdijk,

2. [naam gedaagde 2],

wonende te [woonplaats gedaagde 2],

3. [naam gedaagde 3],

wonende te [woonplaats gedaagde 3].
Eiser en gedaagden worden hierna aangeduid als ‘[naam eiser]’, ‘[naam gedaagde 1]’, ‘[naam gedaagde 2]’ en ‘[naam gedaagde 3]’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 17 en 18 februari 2021;
  • de conclusie van antwoord van de zijde van [naam gedaagde 1];
  • de akte (indienen stukken ten behoeve van de mondelinge behandeling) van de zijde van [naam eiser];
  • het proces-verbaal van de op 10 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling;
  • de akte nadere uitlating tevens wijziging van eis van de zijde van [naam eiser];
  • de antwoordakte van de zijde van [naam gedaagde 1];
  • het e-mailbericht van de zijde van de rechtbank van 13 september 2021;
  • de door partijen overgelegde producties.
1.2
Aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zijn de spreekaantekeningen van mr. Santema gehecht.
1.3
De uitspraak van het vonnis is bepaald op vandaag.

2..De feiten

2.1
Op 6 april 2017 is overleden [naam erflater], geboren te [geboorteplaats erflater] op [geboortedatum erflater], laatst wonende te [woonplaats erflater] (hierna: erflater).
2.2
Erflater was ten tijde van zijn overlijden de niet-hertrouwde weduwnaar van [naam]. Uit het huwelijk tussen erflater en [naam] zijn [naam gedaagde 3], [naam gedaagde 2], [naam eiser] en [naam gedaagde 1] geboren.
2.3
Erflater heeft bij uiterste wilsbeschikking, vervat in een testament d.d. 15 november 2016, over zijn nalatenschap beschikt en zijn kinderen ieder voor een gelijk deel tot zijn erfgenamen benoemd. In dit testament is met betrekking tot giften het volgende opgenomen:
C. VRIJSTELLING VERREKENING VAN GIFTEN (INBRENG)
Ik stel mijn erfgenamen voorzover nodig vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van de waarde van alle door mij aan hen gedane giften. Deze vrijstelling geldt eveneens indien bij de gift anders zou zijn bepaald.
2.4
De nalatenschap van erflater is door alle erfgenamen zuiver aanvaard.
2.5
Bij e-mailbericht van 26 maart 2018 heeft [naam gedaagde 1] aan mr. R.A. Vermeulen, zijn toenmalige gemachtigde, het volgende bericht:
(…) Hierbij verzoek ik u om een voorstel te maken naar [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3]. Zoals reeds eerder voorgesteld aan [naam eiser] op 28 december 2017. Ik stel voor om tegen finale kwijting over en weer ter zake de door mijn vader overgemaakte bedragen een bedrag van 42.500 Euro in te brengen middels verrekening met mijn erfdeel uit de erfenis (uiteraard mits deze positief is) (…)
Uiteraard onder voorbehoud van al mijn rechten en weren (…)
2.6
Mr. Vermeulen heeft vervolgens bij e-mailbericht van 6 april 2018 het volgende aan [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] bericht:
(…) In de periode 2 december 2013 tot en met 27 februari 2017 heeft cliënt een bedrag van in totaal € 42.625,- van u beider vader op zijn rekening bijgeschreven gekregen. Duidelijk is geworden dat cliënt een totaal ander standpunt hierover inneemt dan u en uw broer [naam eiser] doen. Cliënt blijft erbij dat vader cliënt altijd heeft aangegeven dat hij de overgemaakte bedragen niet hoefde terug te betalen (…) Het betreurt cliënt dat deze beslissing van vader thans niet wordt gerespecteerd.
Hoewel cliënt hier in juridische zin geenszins toe gehouden is, is hij – louter en alleen om tot afwikkeling te komen – bereid om tegen finale kwijting ter zake de door vader overgemaakte bedragen een bedrag van € 42.500,- in te brengen middels verrekening van zijn erfdeel uit de nalatenschap. Let wel, mits het erfdeel van cliënt positief is en het bedrag daarmee verrekend kan worden (…)
2.7
Bij brief van 9 maart 2020 heeft mr. Santema aan mr. Vermeulen het volgende bericht:
(…) Kern van de zaak is dat uw cliënt uit hoofde van een lening een schuld heeft aan de nalatenschap die zijn erfdeel overtreft.
De door u gedane voorstellen komen erop neer dat uw cliënt bereid is deze schuld te erkennen, mits de nalatenschap voor hem met gesloten beurzen kan worden afgewikkeld. Met andere woorden, voor zover zijn schuld de waarde van zijn erfdeel overtreft, zou die moeten worden kwijtgescholden.
Mijn cliënt is na ampel beraad bereid hiermee in te stemmen, mits zijn beide andere twee broers dat ook doen. Daarnaast wenst cliënt een en ander goed vast te laten leggen in de vorm van een vaststellingsovereenkomst. (…)
2.8
De huidige gemachtigde van [naam gedaagde 1], mr. De Vries-Blom, heeft bij brief van 19 mei 2020 onder meer het volgende aan mr. Santema bericht:
(…) Bestudering van het dossier heeft mij geleerd, dat ik nergens uit heb kunnen afleiden dat cliënt een lening heeft afgesloten bij zijn vader zaliger. Graag ontvang ik van u bewijs dat dit het geval is geweest. Vooralsnog stelt cliënt zich op het standpunt dat hij geld van vader heeft ontvangen, maar dat dit niet te kwalificeren is als een lening. Er liggen verschillende redenen ten grondslag aan het feit dat vader cliënt geldbedragen heeft gegeven en deze zijn, dat vader een verzorgingsverplichting had ten aanzien van zijn zoon op het moment dat hij zelf niet meer in zijn levensonderhoud kon voorzien; het vergoeden van de werkzaamheden die cliënt en zijn gezin jarenlang voor vader heeft verricht toen hij daar zelf niet meer toe in staat was en voor het overige zijn de betaalde bedragen te kwalificeren als giften.(…)

3..Het geschil

3.1
[naam eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
1. de verdeling van de nalatenschap van erflater vast te stellen en daarbij te bepalen dat:
a. de thans resterende gemeenschap een saldo heeft van € 150.916,49 en dat iedere deelgenoot daarin gerechtigd is tot een bedrag van € 37.729,12;
b. [naam gedaagde 1] een schuld van € 42.625,- heeft aan (de nalatenschap van) erflater (hetzij op basis van geldlening dan wel op basis van een vordering tot terugbetaling na vernietiging van schenkingen op basis van misbruik van omstandigheden) en dat deze schuld aan hem zal worden toegerekend bij de verdeling op basis van gedwongen schuldtoerekening ex artikel 3:185 lid 1 BW;
c. dat de na verrekening resterende schuld ad € 4.895,88 door [naam gedaagde 1] voldaan zal moeten worden aan de overige deelgenoten;
2. [naam gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 4.895,88 aan [naam eiser], [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding dan wel vanaf datum vonnis;
subsidiair:
3. in het geval de rechtbank aanleiding ziet van de onder 1. en 2. vermelde wijze van verdeling af te wijken, de verdeling in goede justitie vast te stellen dan wel de wijze van verdeling in goede justitie vast te stellen;
primair en subsidiair:
4. veroordeling van [naam gedaagde 1] in de proceskosten.
3.2
[naam eiser] baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de stelling dat hij – omdat partijen niet tot overeenstemming kunnen komen omtrent de verdeling van de nalatenschap – recht en belang heeft verdeling ex artikel 3:185 BW te vorderen.
Primair stelt hij zich op het standpunt dat de aan [naam gedaagde 1] verstrekte bedragen aangemerkt moeten worden als leningen, subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat, voor zover aangenomen zou moeten worden dat sprake is geweest van schenkingen, deze schenkingen vernietigbaar zijn op grond van misbruik van omstandigheden.
3.3
[naam gedaagde 1] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [naam eiser].
3.4
Bij akte van 14 juli 2021 heeft [naam eiser] het te verdelen banktegoed van € 108.291,49 gewijzigd in € 108.409,32 (verschil +/+ € 117,83).
3.5
Op de stellingen van [naam eiser] en op het verweer van [naam gedaagde 1] gaat de rechtbank hierna, waar nodig, in.

4..De beoordeling

4.1
Artikel 3:185 BW bepaalt dat, voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, de rechter op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelast of de verdeling zelf vaststelt.
Dat er geen overeenstemming is tussen de deelgenoten is gebleken.
Voor toewijzing van het onder 1.b gevorderde zou moeten vaststaan dat het bedrag van € 42.625,- tot de nalatenschap van erflater behoort.
4.2
Vast staat dat [naam gedaagde 1] van erflater geldbedragen heeft ontvangen. [naam eiser] stelt dat een totaalbedrag van € 42.625,- als geldlening aan [naam gedaagde 1] is verstrekt en dat, indien sprake zou zijn van schenkingen, deze schenkingen vernietigbaar zijn doordat [naam gedaagde 1] misbruik zou hebben gemaakt van de afhankelijkheidspositie van erflater. Daarbij beroept hij zich op artikel 7:176 BW.
[naam gedaagde 1] heeft daartegen aangevoerd dat de geldbedragen (waarvan de hoogte door hem wordt betwist) geschonken zijn op momenten dat hij niet meer in staat was om zichzelf en zijn gezin te onderhouden. Naast het geven van financiële steun aan [naam gedaagde 1] en zijn gezin ten behoeve van hun levensonderhoud, heeft erflater voor [naam gedaagde 1] advocaatkosten betaald. [naam gedaagde 1] beroept zich daarbij op de morele en wettelijke verplichting (ex artikel 1:392 lid 2 BW) van erflater om het gezin van [naam gedaagde 1] te ondersteunen. Uit het feit dat er geen overeenkomst van geldlening is opgemaakt en er niets is afgesproken over terugbetaling of rentevergoeding, kan volgens [naam gedaagde 1] worden afgeleid dat de gelden geschonken zijn. Daarnaast is een deel van de geldbedragen aan [naam gedaagde 1] betaald, als vergoeding voor door [naam gedaagde 1] en zijn gezin aan erflater verleende mantelzorg. Mochten de door erflater aan [naam gedaagde 1] overgemaakte bedragen door de rechtbank wél als lening worden gekwalificeerd, dan stelt [naam gedaagde 1] dat de vordering tot terugbetaling is verjaard.
Leningen of schenkingen
4.3
De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor de leningen volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op [naam eiser] rust, die stelt dat er sprake is geweest van leningen en juist niet van schenkingen. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid van voornoemde regel van bewijslastverdeling af te wijken. Een schenking, waarvan volgens [naam gedaagde 1] sprake is, is een
overeenkomst om nietwaarbij de ene partij, de schenker, ten koste van zijn eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt. De in het procesdossier aanwezige producties geven geen enkel aanknopingspunt dat erflater (of na zijn overlijden de erfgenamen) de naar [naam gedaagde 1] overgemaakte bedragen heeft aangemerkt als schenkingen. Tot nu toe is de enige grond voor het aannemen van de door [naam gedaagde 1] gestelde schenkingen, de eigen verklaring van [naam gedaagde 1]. [naam gedaagde 1] heeft tot op heden ook geen aangifte gedaan van schenkingen bij de belastingdienst. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat op grond van de ‘tenzij-bepaling’ van artikel 150 Rv op [naam gedaagde 1] de bewijslast rust dat erflater hem bedragen heeft geschonken. [1]
Verjaring
4.4
Bewijsvoering zou evenwel niet aan de orde komen, indien het beroep op verjaring zou slagen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam eiser] aangevoerd dat van verjaring geen sprake is. [naam eiser] betwist allereerst dat er sprake was van een opeisbare vordering. Het is volgens hem aannemelijk dat [naam gedaagde 1] de in de familiesfeer geleende bedragen niet terstond hoefde terug te betalen, en dat áls er al sprake was van een lopende verjaringstermijn, de termijn van 20 jaar zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. Subsidiair is de (gestelde) verjaring gestuit, aldus [naam eiser].
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam gedaagde 1] volhard in zijn beroep op verjaring. Hij heeft er in dit kader op gewezen dat erflater nooit een beroep heeft gedaan op de terugbetaling van de door hem verstrekte bedragen, ondanks het feit dat [naam eiser], [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 2] hier volgens hem bij erflater vaak om zeurden. Mochten de verstrekte bedragen/schenkingen vernietigd worden op grond van misbruik van omstandigheden, dan is het opeisen daarvan volgens [naam gedaagde 1] verjaard.
De rechtbank volgt [naam gedaagde 1] niet in dit standpunt. Indien de verstrekte bedragen kwalificeren als een geldlening, dan brengt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke uitleg met zich dat ten tijde van het overlijden van erflater van opeisbaarheid nog geen sprake is geweest. Daarbij kent de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheid dat de (gestelde) geldlening plaatsvond binnen de familiesfeer. Indien de verstrekte bedragen kwalificeren als schenkingen en toegekomen wordt aan de vordering tot terugbetaling na vernietiging van de schenkingen op basis van misbruik van omstandigheden, dan beantwoordt de rechtbank de vraag of het beroep op vernietiging te laat is omdat de verjaringstermijn (van drie jaren) zou zijn verstreken, ontkennend. Een beroep op vernietiging kan volgens artikel 3:51 lid 3 BW ‘te allen tijde worden gedaan’, dat wil zeggen zonder dat daaraan verjaring kan worden tegengeworpen. De conclusie is dat het beroep op verjaring niet opgaat.
Misbruik van omstandigheden
4.5
Indien na bewijslevering komt vast te staan dat sprake is van schenkingen zal een oordeel moeten worden gegeven over het gestelde misbruik van omstandigheden.
[naam eiser] meent dat het in dat geval gelet op artikel 7:176 BW aan [naam gedaagde 1] is om aan te tonen dat de schenkingen niet onder misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
[naam gedaagde 1] voert aan dat er geen sprake kan zijn van misbruik van omstandigheden, omdat erflater niet in de omstandigheden verkeerde dat hij van hem afhankelijk was. Er zijn geen aanwijzingen dat erflater zijn wil niet kon bepalen, hij was geen kwetsbare man. De bijzondere bewijsregel van artikel 7:176 BW is daarom niet van toepassing, aldus [naam gedaagde 1].
4.6
De rechtbank overweegt dat artikel 7:176 BW bepaalt dat indien de schenker (of zijn erfgenamen) feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van de redelijkheid en billijkheid zou zijn. [2]
[naam eiser] stelt in dit verband dat sprake was van een afhankelijkheidsrelatie tussen erflater en [naam gedaagde 1]. Gelet daarop acht [naam eiser] het zeer aannemelijk dat sprake is van misbruik van omstandigheden. De afhankelijkheidsrelatie blijkt volgens [naam eiser] onder meer uit het feit dat erflater de laatste jaren van zijn leven sterk afhankelijk was van de zorg die (mede) door [naam gedaagde 1] aan hem werd verleend. Daarnaast oefende [naam gedaagde 1] druk uit op erflater om hem (opnieuw) leningen te verstrekken. Druk waaraan erflater zich genoodzaakt voelde toe te geven omdat [naam gedaagde 1] anders zou stoppen met het verlenen van mantelzorg.
Zoals hiervoor onder 4.5 weergegeven heeft [naam gedaagde 1] betwist dat sprake was van een afhankelijkheidsrelatie, omdat erflater niet in de omstandigheden verkeerde dat hij afhankelijk was van anderen.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde processtukken niet kan worden vastgesteld dat er tussen erflater en [naam gedaagde 1] een afhankelijkheidsrelatie was. Ook is, gelet op het verweer van [naam gedaagde 1], door [naam eiser] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de schenkingen onder misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Bovendien stelt [naam eiser] niet dat de schenkingen onder misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, maar enkel dat dit zeer aannemelijk is. Omdat [naam eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 7:176 BW op hem rustende stelplicht, wordt op voorhand geoordeeld dat aan bewijslevering ten aanzien van het gestelde misbruik van omstandigheden niet zal worden toegekomen.
4.8
Gelet op het hiervoor onder 4.3 gegeven oordeel, zal aan [naam gedaagde 1] bewijs worden opgedragen.

5..De beslissing

De rechtbank:
5.1
draagt [naam gedaagde 1] op tot het bewijs van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat de door erflater aan hem verstrekte bedragen zijn te kwalificeren als schenkingen;
5.2
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 17 november 2021voor uitlating door [naam gedaagde 1] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.3
bepaalt dat [naam gedaagde 1], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenover wil leggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
5.4
bepaalt dat [naam gedaagde 1], indien hij
getuigenwil laten horen, uiterlijk op 17 november 2021 schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam,de namens hem te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden december 2021 tot en met maart 2022 moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.5
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. C. van Steenderen-Koornneef in het gerechtsgebouw te Dordrecht, Steegoversloot 36;
5.6
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef, rechter, en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter.
452

Voetnoten

1.HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, rov. 3.4.1-3.4.3
2.HR 25 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272