Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
- i) De moeder van partijen is op 14 augustus 2005 overleden.
- ii) De zuster en de broer zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap van de moeder.
- iii) Als gevolg van de verdeling van de nalatenschap van de vader van partijen in 1965 zijn de zuster en de broer eigenaar geworden van de landerijen en gebouwen van een destijds door de vader geëxploiteerd agrarisch bedrijf. De moeder heeft de exploitatie van het agrarisch bedrijf voortgezet en pachtte het land en de gebouwen van haar kinderen.
- iv) In 1989 heeft de moeder de exploitatie van het bedrijf beëindigd en heeft de broer de exploitatie van de boerderij in maatschapsverband met een loonbedrijf overgenomen. De broer heeft toen de 50% onverdeelde eigendom van de zuster in de landerijen en de gebouwen gekocht en is daarmee volledig eigenaar van de boerderij geworden. De moeder bleef tot begin 1991 op de boerderij wonen.
- v) In ieder geval vanaf 1992 was de verhouding tussen de moeder en haar dochter ernstig bekoeld en was er tussen hen geen contact.
- vi) In de laatste jaren van het leven van de moeder hielp de broer haar bij haar administratie en bij het versturen van haar financiële gegevens naar de accountant.
- vii) Bij brief van 10 augustus 2007 aan de broer zijn namens de zuster onder meer schenkingen van de moeder aan de broer in 2003, 2004 en 2005 vernietigd, waartoe een beroep is gedaan op de geestestoestand van de moeder.
Dit betekent dat de effecten nog als tot de nalatenschap behorend moeten worden gerekend en dat de broer zijn aandeel in die effecten ingevolge art. 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd, aldus de rechtbank.
waaruit blijkt dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de moeder op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden (rov. 2.1, aanhef en onder b, in verbinding met rov. 2.6-2.7). Op grond van een en ander heeft het hof onder meer vernietigd de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht met betrekking tot de effecten zoals gespecificeerd in de brieven aan de bank van 14 december 2004 en 3 maart 2005, en heeft het de daarop betrekking hebbende vorderingen van de zuster afgewezen.
en billijkheid zou zijn, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.
4.Beslissing
24 juni 2016.