ECLI:NL:RBROT:2021:10271

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
C/10/604180 / HA ZA 20-886
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat en de gevolgen voor de beloning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de beroepsfout van een advocaat centraal. De eiser, [naam eiser 1], heeft de gedaagde, [naam gedaagde 1], aangeklaagd wegens een beroepsfout die zou zijn gemaakt door haar advocaat, [naam gedaagde 2]. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 28 april 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:3801) vastgesteld dat er op enkele punten sprake is van een beroepsfout. De zaak betreft de vraag of er een afspraak is gemaakt over een fixed fee voor de rechtsbijstand en of de advocaat de cliënt voldoende heeft geïnformeerd over de tarieven en oplopende kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde geen bewijs heeft geleverd dat de cliënt de opdrachtbevestiging heeft ontvangen, en dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de beloning voor de werkzaamheden na 1 juli 2016. De rechtbank concludeert dat de eiser in totaal € 16.000 verschuldigd is voor de werkzaamheden van de gedaagde, inclusief verschotten, kantoorkosten en BTW. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 932. De proceskosten zijn eveneens toegewezen aan de gedaagde, die grotendeels in het ongelijk is gesteld. De rechtbank heeft de zaak in reconventie en conventie afgehandeld, waarbij de gedaagde in reconventie is veroordeeld tot betaling aan de eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604180 / HA ZA 20-886
Vonnis van 20 oktober 2021
in de zaak van
[naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.C.F. Berkhof te Goes,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1],
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J. Streefkerk te Voorburg.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1], [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 april 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:3801) en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie na tussenvonnis van [naam eiser 1];
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Deze procedure gaat in conventie over de vraag of [naam gedaagde 2], destijds als advocaat verbonden aan [naam gedaagde 1], jegens [naam eiser 1] een beroepsfout heeft gemaakt. Bij tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat daarvan op enkele punten sprake is (en op andere punten niet). In reconventie gaat het om de vraag of en, zo ja, hoeveel [naam eiser 1] nog jegens [naam gedaagde 1] verschuldigd is als tegenprestatie voor de door [naam gedaagde 2] verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft partijen gelegenheid gegeven zich daarover nader bij conclusies uit te laten.
2.2.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft [naam gedaagde 1] zich beroepen op een afspraak met [naam eiser 1] over een beloning op basis van het aantal gewerkte uren vermenigvuldigd met een uurtarief, zoals uiteengezet in een (volgens [naam gedaagde 1]) verzonden opdrachtbevestiging van 15 maart 2016. [naam eiser 1] stelt dit stuk niet te hebben ontvangen. Weliswaar lijkt uit de stellingen van [naam eiser 1] bij conclusie van antwoord in reconventie te kunnen worden afgeleid dat hij de opdrachtbevestiging wel heeft ontvangen (en vervolgens niet heeft ondertekend), maar tijdens de zitting heeft hij alsnog stellig de ontvangst betwist. Anders dan [naam gedaagde 1] heeft aangevoerd, zijn de eerdere stellingen van [naam eiser 1] niet zodanig duidelijk dat die als gerechtelijke erkentenis kunnen worden beschouwd. Daarom is het aan [naam gedaagde 1] om feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat partijen de door [naam gedaagde 1] bedoelde afspraak hebben gemaakt. Omdat [naam gedaagde 1] zich in dit verband beroept op de opdrachtbevestiging van 15 maart 2016, is het ook aan haar om feiten te stellen die kunnen leiden tot de vaststelling dat deze daadwerkelijk door [naam eiser 1] is ontvangen.
2.3.
Dergelijke feiten heeft [naam gedaagde 1] niet gesteld, althans niet voldoende onderbouwd. Ondanks de daartoe geboden gelegenheid heeft [naam gedaagde 1] de mail van 15 maart 2016 niet overgelegd, omdat deze naar haar zeggen niet meer beschikbaar is. Dat komt voor haar risico. Dat destijds opdrachtbevestigingen van [naam gedaagde 1] ook nog per gewone post werden verstuurd, zoals [naam gedaagde 1] heeft gesteld, mag zo zijn, maar zij heeft geen enkel concreet feit gesteld waaruit kan worden afgeleid dat die verzending – laat staan de ontvangst door [naam eiser 1] – heeft plaatsgevonden. Nu een ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt, komt de rechtbank aan bewijslevering door [naam gedaagde 1] niet toe. Als vaststaand moet daarom worden aangenomen dat [naam eiser 1] niet de door [naam gedaagde 1] bedoelde opdrachtbevestiging heeft ontvangen.
2.4.
[naam gedaagde 1] heeft geen andere feiten gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat partijen bij aanvang van de werkzaamheden van [naam gedaagde 2] wilsovereenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder die werkzaamheden zouden worden verricht. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de samenwerking tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] al is begonnen voordat laatstgenoemde haar declaratie van 31 maart 2016 aan [naam eiser 1] toestuurde en dus ook voordat [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] met elkaar hebben gesproken over een (vermeende) fixed fee.
2.5.
Vast staat dat [naam eiser 1] na ontvangst van de declaratie van 31 maart 2016 telefonisch contact heeft opgenomen met [naam gedaagde 2], waarna [naam eiser 1] de volgende mail heeft gestuurd:
Hierbij de bevestiging van ons telefoongesprek van vanmiddag. Hierin is afgesproken dat je
een factuur van € 3.500,00 morgen aan mij per email aan mij privé e-mailadres toe stuurt.
Door jou is toegezegd dat dit all-in bedrag het maximale bedrag is wat voor de kwestie met
mijn compagnon wordt berekend.
In dit bedrag is tevens opgenomen de extra onderhandelingswerkzaamheden en persoonlijke
gesprekken die jij (eventueel in het bijzijn van mij) zal gaan voeren met mijn compagnon die
waarschijnlijk zullen ontstaan na de uitspraak van de commissie op dinsdag 5 april. Je hebt
me toegezegd dat er dus geen facturen meer voor eventueel extra werkzaamheden die
benodigd zijn voor de kwestie met mijn compagnon. Zoals afgesproken zal ik de factuur
maandag 4 april via ZeeBraBouw voldoen.
Vast staat ook dat [naam gedaagde 2] niet op die mail heeft gereageerd, anders dan door een nieuwe declaratie te sturen voor het in de mail van [naam eiser 1] genoemde bedrag (en de eerdere declaratie te crediteren).
2.6.
Op grond van deze gang van zaken meent [naam eiser 1] dat tussen hem en [naam gedaagde 1] een fixed fee is afgesproken voor alle werkzaamheden die [naam gedaagde 1] had verricht en nog zou gaan verrichten in verband met het conflict tussen [naam eiser 1] en zijn toenmalige compagnon [naam]. [naam gedaagde 1] bestrijdt die lezing. De rechtbank overweegt het hierna volgende, waarbij geldt dat – zoals al in het tussenvonnis overwogen – de stelplicht rust op [naam eiser 1]. Hij beroept zich immers op de gevolgen van de volgens hem gemaakte afspraak.
2.7.
Het telefoongesprek tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] vond plaats in een fase waarin een commissie van wijzen doende was te adviseren over een oplossing van de impasse die was ontstaan door het conflict tussen de beide aandeelhouders en bestuurders [naam eiser 1] en [naam]. Deze commissie heeft kort voor of kort na het telefoongesprek een rapport uitgebracht, waarna een interim-bestuurder is benoemd en [naam eiser 1] als bestuurder is teruggetreden. In de weken nadien heeft overleg plaatsgevonden tussen [naam eiser 1] (met ondersteuning van [naam gedaagde 2]), [naam] en de interim-bestuurder, waarbij [naam eiser 1] voor ogen had dat uiterlijk 1 juli 2016 een definitieve regeling zou zijn getroffen (zie verder onder de vaststaande feiten in het tussenvonnis). In deze context ligt het in beginsel in de rede dat, waar tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] is gesproken over een honorarium voor “de kwestie met mijn compagnon”, partijen daarbij de verwachting hadden dat hiermee werkzaamheden tot ongeveer 1 juli 2016 gemoeid zou zijn. In zekere zin bevestigt ook [naam eiser 1] zelf deze context in zijn mail door te verwijzen naar “extra onderhandelingswerkzaamheden” die “zullen ontstaan na de uitspraak van de commissie op 5 april.”
2.8.
[naam eiser 1] heeft daarentegen in redelijkheid niet mogen verwachten dat [naam gedaagde 2] zijn werkzaamheden tegen slechts de initiële betaling van € 3.500 tot in lengte van dagen en voor onbepaalde omvang zou voortzetten in het – kennelijk op dat moment niet voorziene – geval dat “de kwestie met mijn compagnon” niet binnen afzienbare termijn zou zijn opgelost. Een dergelijke gerechtvaardigde verwachting kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat [naam gedaagde 2] niet heeft gereageerd op de mail van 31 maart 2016, waarin [naam eiser 1] heeft opgenomen “dat er dus geen facturen meer voor eventueel extra werkzaamheden” zullen volgen. Dat zou anders kunnen zijn als deze opmerking zou zijn gevolgd op en zou aansluiten bij hetgeen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] daadwerkelijk hebben besproken. [naam eiser 1] heeft zich over de inhoud van zijn gesprek met [naam gedaagde 2] echter niet concreet uitgelaten, hoewel hij daartoe na het tussenvonnis wel gelegenheid heeft gehad.
2.9.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de afspraak van 31 maart 2016 redelijkerwijs zo moet worden uitgelegd dat het daarin overeengekomen honorarium van € 3.500 betrekking heeft op en beperkt is tot de gewerkte uren tot 1 juli 2016. Nu vast staat dat [naam eiser 1] de daarop betrekking hebbende factuur heeft voldaan, heeft [naam eiser 1] dus tot die datum met [naam gedaagde 1] afgerekend.
2.10.
Voor wat betreft de beloning van [naam gedaagde 1] voor de na 1 juli 2016 verrichte werkzaamheden hebben partijen dus geen afspraak gemaakt. Op grond van artikel 7:405 lid 2 BW is [naam eiser 1] voor die werkzaamheden daarom in beginsel het op de gebruikelijke wijze berekende loon verschuldigd, dan wel, bij gebreke daarvan, een redelijk loon. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
2.11.
Bij antwoordconclusie na tussenvonnis heeft [naam gedaagde 1] gesteld dat het “redelijk en gebruikelijk loon […] eenvoudig vast te stellen” is door het aantal aan de zaak bestede uren te vermenigvuldigen met de toepasselijke uurtarieven. Deze stellingname is tekort door de bocht. Van een advocaat mag worden verwacht een, “alle omstandigheden in aanmerking genomen,” redelijk honorarium in rekening te brengen (zie gedragsregel 17, zoals door [naam eiser 1] aangehaald). Hoewel aangenomen kan worden dat een loon gebaseerd op het aantal uur vermenigvuldigd met het uurtarief in beginsel geldt als een op gebruikelijke wijze berekend loon, laat dat onverlet dat de uitkomst van die rekensom, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk moet zijn. De vereiste redelijkheid van het loon is zo bezien dus verdisconteerd in het gebruikelijke loon als bedoeld in artikel 7:405 lid 2 BW.
2.12.
In dit geval doen zich enkele omstandigheden voor die, in samenhang bezien, aanleiding zijn om het loon aanzienlijk lager vast te stellen dan voortvloeit uit het aantal uur vermenigvuldigd met het uurtarief:
  • [naam gedaagde 1] heeft geen helderheid gegeven over de (beperkte) reikwijdte van de tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2] gemaakte afspraak op 31 maart 2016, en zij heeft [naam eiser 1] er na 1 juli 2016 dus ook niet op gewezen dat die afspraak ‘uitgewerkt’ was;
  • [naam gedaagde 1] heeft geen helderheid gegeven over de vervolgens geldende tarieven en kantoorkosten;
  • toen het aantal aan de zaak van [naam eiser 1] bestede uren vanaf augustus 2016 fors opliep (overigens mede als gevolg van de door [naam eiser 1] zelf veroorzaakte escalatie van het conflict; zie daarover het tussenvonnis), heeft [naam gedaagde 1] [naam eiser 1] niet gewaarschuwd voor de financiële gevolgen daarvan.
Dit zijn evenzovele omissies aan de zijde van [naam gedaagde 1]. Zij heeft voor deze omissies geen steekhoudende rechtvaardiging aangevoerd. Het enkele feit dat [naam eiser 1] – volgens [naam gedaagde 1] – niet beschikte over financiële middelen zolang hij zijn aandelen niet had verkocht, laat onverlet dat van [naam gedaagde 1] verwacht had mogen worden [naam eiser 1] deugdelijk te informeren. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat [naam eiser 1] zich mogelijk op enig moment heeft gerealiseerd dat met procederen de nodige kosten zouden zijn gemoeid: ook dat ontsloeg [naam gedaagde 1] niet van de op haar rustende verplichting om [naam eiser 1] te informeren.
2.13.
[naam gedaagde 1] heeft gesteld dat zij uit eigen beweging haar declaratie al aanzienlijk gematigd heeft. Zou het aantal aan de zaak van [naam eiser 1] bestede uren volledig bij hem in rekening worden gebracht, dan zou dat leiden tot een honorarium van ruim € 40.000, terwijl de uiteindelijke declaratie is gebaseerd op een honorarium (exclusief kosten en BTW) van € 23.000. [naam gedaagde 1] heeft deze stelling op zichzelf voldoende onderbouwd door overlegging van de bijbehorende urenspecificatie, waaruit die matiging blijkt (productie 28 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie). Dit betoog snijdt echter maar ten dele hout, omdat uit die specificatie ook volgt dat een niet gering aantal uren dateert van vóór 1 juli 2016. Die uren had [naam gedaagde 1] dus om andere reden buiten beschouwing moeten laten, namelijk omdat die waren gedekt door de afspraak van 31 maart 2016. Met inachtneming hiervan geldt dat de door [naam gedaagde 1] al toepaste matiging onvoldoende recht doet aan het gewicht van de in 2.12 genoemde omissies.
2.14.
Aan de andere kant is van belang dat [naam gedaagde 1] de door haar aan de zaak van [naam eiser 1] bestede tijd met de overgelegde specificatie op zichzelf voldoende heeft onderbouwd. Het grootste deel van de daarop vermelde uren heeft betrekking op de periode vanaf 1 augustus 2016, toen [naam eiser 1] op eigen initiatief en tegen het advies van [naam gedaagde 2] in het conflict heeft doen escaleren door gelden van de vennootschap over te maken naar zijn eigen rekening. [naam eiser 1] heeft in redelijkheid moeten begrijpen dat dit tot een aanzienlijke toename van de aan zijn zaak te besteden uren zou leiden. Uit de processtukken wordt verder duidelijk dat [naam eiser 1] veelvuldig mails stuurde aan [naam gedaagde 2]. [naam eiser 1] heeft in redelijkheid moeten begrijpen dat de verwerking hiervan door [naam gedaagde 2] (en zijn medewerkers) ook de nodige tijd zou kosten. De enkele betwisting van de juistheid van de specificatie is in het licht hiervan onvoldoende concreet.
2.15.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat het loon van [naam gedaagde 1] in redelijkheid moet worden vastgesteld op een zodanig bedrag dat [naam eiser 1] in totaal (dus inclusief verschotten, kantoorkosten en BTW) een bedrag van € 16.000 is verschuldigd. De rechtbank formuleert dit op deze manier, omdat zij het niet tot haar taak rekent om het bedrag te splitsen in verschillende onderdelen. Mocht dat voor [naam gedaagde 1] om boekhoudkundige redenen van belang zijn, dan kan zij die onderverdeling zelf aanbrengen. De wettelijke rente is zoals gevorderd en niet bestreden toewijsbaar vanaf 1 juni 2017.
2.16.
[naam gedaagde 1] vordert een vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden. Met het overleggen van aanmaningen en een sommatie van de deurwaarder heeft [naam gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. [naam eiser 1] heeft hiertegen geen concreet verweer gevoerd. De vergoeding van deze kosten zal worden begroot op basis van het bedrag aan hoofdsom dat zal worden toegewezen. Dit komt neer op € 932. Anders dan gevorderd is de wettelijke rente hierover niet verschuldigd vanaf 1 juni 2017, omdat niet gebleken is dat toen al de buitengerechtelijke kosten waren gemaakt. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen met ingang van de dag van het instellen van de eis in reconventie.
2.17.
[naam eiser 1] geldt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Hij zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze zullen worden begroot als volgt, waarbij geldt dat het geschil in reconventie voortvloeit uit dat in conventie:
- salaris advocaat € 844,50 (1,5 punt x tarief € 563,00).
De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals in het dictum opgenomen.
2.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.19.
Het voorgaande heeft betrekking op het geschil in reconventie, omdat in het tussenvonnis het geschil in conventie op een enkel punt na is afgehandeld. Dat resterende punt betreft de proceskosten. [naam gedaagde 1] geldt als de in conventie overwegend in het ongelijk gestelde partij, zodat zij zal worden veroordeeld in de proceskosten van [naam eiser 1]. Deze worden als volgt begroot:
- dagvaarding € 100,89
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.163,89
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [naam gedaagde 1] op de in 4.11 van het tussenvonnis vermelde punten is tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen voortvloeiende uit de met [naam eiser 1] gesloten overeenkomst en dat zij is gehouden om de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden;
3.2.
verwijst de procedure naar de schadestaatprocedure als bedoeld in artikel 612 Rv om de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.3.
veroordeelt [naam gedaagde 1] in de proceskosten van [naam eiser 1], begroot op € 2.163,89;
3.4.
veroordeelt [naam gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.5.
verklaart dit vonnis behoudens de verklaring voor recht uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
3.7.
veroordeelt [naam verweerder] tot betaling aan [naam eiser 2] van € 16.000, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 juni 2017 tot aan de dag van voldoening;
3.8.
veroordeelt [naam verweerder] tot betaling aan [naam eiser 2] van € 932, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 23 december 2020 tot aan de dag van voldoening;
3.9.
veroordeelt [naam verweerder] in de proceskosten van [naam eiser 2], begroot op € 844,50, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na datum van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
3.10.
veroordeelt [naam verweerder] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam verweerder] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2021.
1980/3078