ECLI:NL:RBROT:2021:10189

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 20/5858
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een IVA-uitkering na afwijzing van de aanvraag op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiseres, vertegenwoordigd door mr. drs. E.C. Spiering, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat de aanvraag van de werknemer om een uitkering met een verkorte wachttijd had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet in staat was gebleken het eerder geconstateerde gebrek te herstellen, zoals vastgesteld in een eerdere uitspraak van 10 juli 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had onvoldoende onderbouwd dat de werknemer niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, ondanks de klachten na een cerebrovasculaire aandoening en andere medische aandoeningen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en kende de werknemer met terugwerkende kracht vanaf 12 november 2018 het recht op een IVA-uitkering toe. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1.496,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5858

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. drs. E.C. Spiering,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Libari.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van
T. den Ouden (werknemer) om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een verkorte wachttijd afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2020 in de zaak met nummer ROT 19/1602 (ECLI:NL:RBROT:2020:6102) van deze rechtbank is het beroep van eiseres tegen het besluit van 19 februari 2019 gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2019 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 25 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar overwegingen 1. tot en met 3.1. van haar uitspraak van 10 juli 2020.
2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank op 21 september 2020 een rapportage opgesteld waarin wordt geconcludeerd dat de beperkingen van de werknemer niet leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid, dat de aandoeningen die tijdelijk hebben geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zijn en dat er niet is voldaan aan de voorwaarde voor een vervroegde uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer toegelicht dat de werknemer ten tijde van de aanvraag niet voldeed aan een van de uitzonderingscategorieën die staan vermeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat herstel van de werknemer een half jaar na de cerebrovasculaire aandoening (CVA) is opgetreden en dat per de datum in geding herstel van de belastbaarheid niet is uitgesloten, maar dat een stabiele situatie wel kan worden aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was verbetering van de belastbaarheid wegens diabetes mellitus en maligne hypertensie niet uitgesloten, gezien het gegeven dat ten tijde van de datum in geding de werknemer niet meer was opgenomen in het ziekenhuis en er geen sprake meer was van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’.
3. Eiseres voert aan dat de werknemer op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt is. Zij stelt dat bij de werknemer sprake is van klachten van neurologische en metabole aard met een stabiel dan wel progressief karakter. Zij stelt dat de werknemer niet (fysiek) is gezien door een verzekeringsarts. Volgens eiseres is het standpunt van verweerder, dat de werknemer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, niet toereikend onderbouwd. In dit kader wijst eiseres erop dat er in het Schattingsbesluit regels over de motivering zijn opgesteld die door verweerder niet zijn gevolgd. Verder stelt eiseres dat verweerder ten onrechte ervan uit gaat dat een IVA-uitkering alleen aan de orde kan zijn bij volledige arbeidsongeschikt op medische gronden. Het komt er slechts op aan of de klachten stationair of progressief zijn. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van het verrichten van arbeid tussen juli 2017 en april 2018 die enige loonwaarde vertegenwoordigde. Eiseres voert verder nog aan dat aan de werknemer bij het einde van de reguliere wachttijd een IVA-uitkering is toegekend. Het voorgaande en het gegeven dat het verdienvermogen in de tussenliggende periode niet is afgenomen, maakt volgens eiseres dat een IVA-uitkering ook per augustus 2018 toegekend had moeten worden. Ten slotte verzoekt eiseres verweerder te veroordelen in de (daadwerkelijk) gemaakte proceskosten aangezien verweerder de keuze heeft gemaakt om te berusten in de uitspraak van 10 juli 2020 van deze rechtbank en eiseres daardoor met een extra rechtsgang te maken heeft gekregen.
4. In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voor de verzekerde, voordat hij aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, een wachttijd van 104 weken.
Op grond van het zesde lid van dit artikel stelt verweerder, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
5.1.
In geschil is of verweerder op goede gronden de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA met een verkorte wachttijd heeft afgewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA is daarbij van belang of de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van de werknemer op 3 september 2018 is gedaan. Het aanvraagformulier van de werknemer, ondertekend op 22 augustus 2018, is op die datum door verweerder ontvangen. Gelet op artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA is de datum in geding 12 november 2018, zijnde tien weken na de datum van de aanvraag op 3 september 2018.
5.3.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4148), volgt dat als uitgangspunt geldt dat slechts in een onomkeerbare situatie een uitzondering kan worden gemaakt op de voor een WIA-uitkering geldende wachttijd van 104 weken. Dit betekent dat verweerder in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Dit is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4 zonder verdere beperking. Dit is een strikter criterium dan aan de orde is in de situatie dat de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken. Indien sprake is van een geringe kans op herstel, kan dan ook geen toekenning plaatsvinden met een verkorte wachttijd.
5.4.
De Raad heeft verder in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WIA blijkt dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts dient te berusten op een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 10 juli 2020 er niet in geslaagd het geconstateerde gebrek te herstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie dat in het geval van de werknemer geen sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie in de rapportage van 21 september 2020 onvoldoende onderbouwd. Een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die in het geval van de werknemer tot dat standpunt leidt, ontbreekt nog steeds. De vraag daargelaten of de werknemer wel of niet gefunctioneerd heeft in zijn eigen werk, gaat het in de onderhavige zaak om de vraag of er sprake was van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid ten tijde van de datum in geding. Op geen enkele wijze is inzichtelijk gemotiveerd waarom in het concrete geval van de werknemer wat betreft de klachten na een CVA nog verbetering te verwachten viel. Datzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank wat betreft de klachten als gevolg van maligne hypertensie en diabetes mellitus. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie enkel gebaseerd op algemene stellingen, die in het licht van de onder 5.4. aangehaalde uitspraak onvoldoende zijn.
5.6.
De rechtbank zal het beroep gelet op het voorgaande gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
5.7.
Uit de stukken is verder gebleken dat verweerder aan de werknemer een IVA-uitkering heeft toegekend na afloop van de reguliere wachttijd van 104 weken. Gelet op deze IVA-toekenning, de verstreken tijd en het gegeven dat verweerder bij uitspraak van 10 juli 2020 van deze rechtbank reeds in de gelegenheid is gesteld het (eerder) geconstateerde gebrek te herstellen, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder nogmaals hiertoe in de gelegenheid te stellen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat de werknemer met ingang van 12 november 2018 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Eiseres heeft niet nader onderbouwd welke daadwerkelijke kosten voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen en deze kunnen reeds om die reden niet worden toegewezen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- kent de werknemer met ingang van 12 november 2018 het recht toe op een IVA-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Sahin, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 oktober 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.