ECLI:NL:RBROT:2021:100

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
ROT 20/804
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op dwangsom en verdaging van beslistermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 26 maart 2019, waarin haar recht op loondoorbetaling werd vastgesteld. Na een reeks van besluiten en ingebrekestellingen, heeft eiseres beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 22 januari 2020, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de beslistermijn niet correct heeft behandeld, door deze onterecht te verdagen op basis van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de afwezigheid van eiseres wegens vakantie geen geldige reden was om de beslistermijn te verlengen. Hierdoor was de ingebrekestelling van eiseres niet prematuur en had verweerder binnen de wettelijk gestelde termijn moeten beslissen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.087,-. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/804

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de ingebrekestelling van eiseres om te beslissen op haar bezwaar tegen een besluit van 26 maart 2019, afgewezen.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I herzien wat betreft de uiterste datum waarop hij moet beslissen op het bezwaar van eiseres. De ingebrekestelling wijst verweerder nog steeds af.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) is het bezwaar van rechtswege ook tegen het primaire besluit II gericht.
Bij besluit van 22 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Eiseres is verschenen, namens verweerder is niemand verschenen.
Gebleken is dat Post.nl de (aangetekend verstuurde) uitnodiging voor de zitting niet bij verweerder heeft bezorgd, om onbekende reden is de uitnodiging bij Post.nl blijven liggen.
De rechtbank heeft telefonisch contact opgenomen met verweerder en voorgelegd dat verweerder buiten zijn schuld niet op de zitting is verschenen. Verweerder heeft vervolgens toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 26 maart 2019, verzonden op 1 april 2019, heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij met ingang van 23 april 2019 recht heeft op een loondoorbetaling van 75 % van haar salaris.
Bij brief van 11 april 2019 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2
Bij brief van 18 april 2019 heeft verweerder aan eiseres verzocht of haar bezwaar kan worden aangehouden. Bij e-mail van 21 april 2019 heeft eiseres hiermee ingestemd.
1.3
Bij e-mail van 13 juni 2019 heeft eiseres verzocht de bezwaarprocedure te hervatten.
1.4
Bij e-mail van 1 juli 2019 heeft verweerder aan eiseres verzocht door te geven wanneer zij afwezig is in verband met vakantie. Op 4 juli 2019 heeft eiseres laten weten dat zij van 24 juli tot en met 20 augustus 2019 met verlof is.
1.5
Bij brief van 16 juli 2019 heeft verweerder de beslistermijn voor het afhandelen van het bezwaar van eiseres op grond van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c van de Awb, aangehouden tot 29 augustus 2019.
1.6
Op 19 september 2019 heeft verweerder een ingebrekestelling van eiseres ontvangen. De ingebrekestelling is bij de primaire besluiten afgewezen.
1.7
Bij besluit van 6 november 2019 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 maart 2019.
2. In het bestreden besluit stelt verweerder zich, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie, op het standpunt dat de beslistermijn in deze zaak twaalf weken bedraagt, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb geeft volgens verweerder de mogelijkheid om gedurende de verlofperiode van eiseres de beslistermijn te verdagen, omdat anders geen hoorzitting mogelijk was. Vanwege het verdagen van de beslistermijn, is de ingebrekestelling ontvangen in een periode dat de beslistermijn nog niet was verstreken, aldus verweerder.
3. Eiseres is het hier niet mee eens. Volgens haar kon verweerder het nemen van een beslissing op haar bezwaar niet vanwege haar verlof van 24 juli tot en met 20 augustus 2019, op grond van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb tot 29 augustus 2019 verdagen.
4. Bij de beoordeling van deze zaak is het volgende wettelijk kader van belang:
Artikel 7:10, van de Awb, luidt voor zover van belang, als volgt:
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
(..)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder van 26 maart 2019, verzonden 1 april 2019. Omdat eiseres op 21 april 2019 heeft ingestemd met het aanhouden van haar bezwaar begon de beslistermijn van twaalf weken in dit geval te lopen op het moment dat eiseres heeft verzocht de afhandeling van haar bezwaar te hervatten, op 13 juni 2019.
Dit betekent dat verweerder in principe gehouden was om uiterlijk 5 september 2019 op het bezwaar van eiseres te beslissen. Bij brief van 16 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres echter op grond van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c van de Awb, aangehouden tot 29 augustus 2019.
6. Net als in bezwaar is het de vraag of verweerder een beroep kon doen op artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb om de beslistermijn te verdagen.
De rechtbank is van oordeel van niet om het volgende.
6.1
Onderdeel c van het vierde lid is bedoeld om de naleving van een wettelijk voorschrift mogelijk te maken. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II 2008/2009, 31 751, nr. 3, blz. 7 en 8) blijkt dat hierbij is gedacht aan de situatie dat tijdens of na afloop van de hoorzitting nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden bekend worden die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor het resultaat van de heroverweging of dat bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar blijkt dat een deugdelijke heroverweging van het bezwaar nader onderzoek vereist. In de jurisprudentie is daar onder andere het doorlopen van een wettelijk verplichte uitgebreide voorbereidingsprocedure onder geschaard (vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2403).
Met de bezwaaradviescommissie is de rechtbank van oordeel dat het houden van een hoorzitting voor een bezwaar hier niet onder valt, omdat een hoorzitting altijd moet worden gehouden en dat het organiseren daarvan zit verdisconteerd in de reguliere termijn van (in dit geval) twaalf weken. Dat eiseres op verzoek van verweerder heeft aangegeven dat zij vier weken afwezig zou zijn in verband met vakantie, maakt het voorgaande – nog los van het gegeven dat niet zonder meer valt in te zien waarom haar afwezigheid gedurende vier weken het organisatorisch onmogelijk zou maken binnen een termijn van twaalf weken een besluit te nemen – niet anders.
Bovendien volgt uit de memorie van toelichting dat artikel 7:10, vierde lid aanhef en onder c, van de Awb een extra mogelijkheid is om te verdagen, nadat eerder een verdaging van zes weken heeft plaatsgevonden op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb. Mocht het dus niet lukken om de hoorzitting binnen de daarvoor bestemde termijn van twaalf weken te organiseren, had verweerder (eerst) op grond van 7:10, derde lid, van de Awb de beslistermijn moeten verdagen. Ten onrechte heeft verweerder dat nagelaten.
7. Het voorgaande betekent dat verweerder het nemen van een beslissing op het bezwaar niet kon verdagen op grond van artikel 7:10, vierde lid aanhef en onder c, van de Awb en dat verweerder uiterlijk 5 september 2019 op het bezwaar van eiseres moest beslissen. De door verweerder op 19 september 2019 ontvangen ingebrekestelling was dus niet prematuur en verweerder had op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb binnen twee weken na 19 september 2019 op het bezwaar van eiseres moeten beslissen. Dat is niet gebeurd, zodat verweerder een dwangsom heeft verbeurd over de periode van twee weken na 19 september 2019 (3 oktober 2019) en het verzenden van de beslissing op bezwaar op 6 november 2019. Het verzoek om een dwangsom is daarom ten onrechte afgewezen door verweerder.
8. Eiseres heeft gelijk en het beroep is daarom gegrond.
9. Op grond van artikel 8:55c van de Awb zal de rechtbank zelf de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen.
10. Verweerder is op grond van artikel 4:17, eerste lid en derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, dus vanaf 3 oktober 2019.
Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
Tussen 3 oktober 2019 en de verzending van het besluit op bezwaar op 6 november 2020 liggen 34 dagen, zodat verweerder een dwangsom van € 1.087,- is verschuldigd.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • stelt de verbeurde dwangsom vast op € 1.087,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 januari 2020.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.