1.7Bij besluit van 6 november 2019 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 maart 2019.
2. In het bestreden besluit stelt verweerder zich, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie, op het standpunt dat de beslistermijn in deze zaak twaalf weken bedraagt, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb geeft volgens verweerder de mogelijkheid om gedurende de verlofperiode van eiseres de beslistermijn te verdagen, omdat anders geen hoorzitting mogelijk was. Vanwege het verdagen van de beslistermijn, is de ingebrekestelling ontvangen in een periode dat de beslistermijn nog niet was verstreken, aldus verweerder.
3. Eiseres is het hier niet mee eens. Volgens haar kon verweerder het nemen van een beslissing op haar bezwaar niet vanwege haar verlof van 24 juli tot en met 20 augustus 2019, op grond van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb tot 29 augustus 2019 verdagen.
4. Bij de beoordeling van deze zaak is het volgende wettelijk kader van belang:
Artikel 7:10, van de Awb, luidt voor zover van belang, als volgt:
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
(..)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder van 26 maart 2019, verzonden 1 april 2019. Omdat eiseres op 21 april 2019 heeft ingestemd met het aanhouden van haar bezwaar begon de beslistermijn van twaalf weken in dit geval te lopen op het moment dat eiseres heeft verzocht de afhandeling van haar bezwaar te hervatten, op 13 juni 2019.
Dit betekent dat verweerder in principe gehouden was om uiterlijk 5 september 2019 op het bezwaar van eiseres te beslissen. Bij brief van 16 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres echter op grond van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c van de Awb, aangehouden tot 29 augustus 2019.
6. Net als in bezwaar is het de vraag of verweerder een beroep kon doen op artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb om de beslistermijn te verdagen.
De rechtbank is van oordeel van niet om het volgende.