ECLI:NL:RBROT:2020:9773

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
C/10/597852 / HA ZA 20-556
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onrechtmatig handelen en contactverbod in de zaak rondom de moord op Marianne Vaatstra

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam eiser] en [naam gedaagde]. De zaak betreft een vervolg op eerdere vonnissen in kort geding, waarin [naam eiser] [naam gedaagde] beschuldigt van het achterhouden van informatie over de moord op Marianne Vaatstra. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling van [naam eiser] dat het vonnis van 9 mei 2018 tot stand is gekomen door onrechtmatig handelen van [naam gedaagde] geen steun vindt in de feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen grond is voor het opheffen van eerder gelegde beslagen en dat een getuigenverhoor bij eindvonnis niet kan worden gelast. De rechtbank heeft ook de suggestie van [naam gedaagde] dat de advocaat van [naam eiser] de proceskosten onverplicht kan vergoeden afgewezen, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat.

De rechtbank heeft [naam eiser] verboden om in contact te treden met [naam gedaagde] en heeft hem gelast om bepaalde artikelen van zijn website en facebookpagina te verwijderen. Tevens is [naam eiser] verboden om het boek 'Het Vaatstra Complot' te publiceren, omdat dit een negatief beeld van [naam gedaagde] schetst zonder voldoende feitelijke onderbouwing. De rechtbank heeft de vordering tot rectificatie toegewezen en [naam eiser] veroordeeld tot betaling van een voorschot op immateriële schadevergoeding aan [naam gedaagde]. De rechtbank heeft de vorderingen van [naam eiser] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/597852 / HA ZA 20-556
Vonnis van 28 oktober 2020
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. T.J. Stapel te Haarlem,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Hoogendoorn te Utrecht.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 mei 2020, met vier producties;
  • de conclusie van antwoord, met één productie;
  • de brieven van 12 augustus 2020 en 3 september 2020 van de rechtbank, met een oproeping voor de mondelinge behandeling en aanvullende informatie over die behandeling;
  • het faxbericht van 17 september 2020 van [naam gedaagde] , met één productie;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 2 oktober 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser] doet onderzoek naar de moord op Marianne Vaatstra. Hij meent dat [naam gedaagde] beschikt over belangwekkende informatie over die moord en wenst dat [naam gedaagde] daarover verklaart.
2.2.
[naam gedaagde] heeft [naam eiser] in 2018 in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:3898) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland onder meer het volgende overwogen en beslist.

Contactverbod
(…)
4.6. Niet in geschil is dat [naam eiser] dan wel een van zijn medestanders (…) verscheidene malen telefonisch contact heeft gezocht met [naam gedaagde] . Evenmin is in geschil, mede op basis van hetgeen [naam eiser] zelf ter zitting heeft verklaard, dat [naam eiser] tenminste eenmaal bij [naam gedaagde] aan de deur is geweest, althans is langsgegaan op het adres waarvan hij dacht dat [naam gedaagde] daar woonde. Ook heeft [naam eiser] toegegeven dat hij met (…) contact heeft opgenomen, een zakelijke relatie van [naam gedaagde] . Uit de stukken van het dossier komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende naar voren dat [naam eiser] ook de overige genoemde relaties van [naam gedaagde] heeft benaderd. Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat [naam eiser] , gelet op zijn betwisting daarvan, meerdere malen bij [naam gedaagde] aan de deur is geweest. Dat neemt echter geenszins weg dat de pogingen van [naam eiser] om met [naam gedaagde] in contact te komen, begrijpelijkerwijs door [naam gedaagde] als hinderlijk worden ervaren. Met name uit de berichten die [naam eiser] via de website Marktplaats.nl aan [naam gedaagde] heeft gestuurd, zoals weergegeven onder 2.7, alsmede uit de door [naam eiser] zelf overgelegde woordelijke uitwerkingen van de telefoongesprekken, komt genoegzaam naar voren dat [naam eiser] op deze wijze tracht om [naam gedaagde] te bewegen een verklaring af te leggen over zijn betrokkenheid bij de moord op Marianne Vaatstra. (…) Uit deze voorbeelden, waarvan zich in de overgelegde stukken nog talloze voorbeelden bevinden, blijkt dat [naam gedaagde] telkenmale aangeeft geen contact te willen, niet met [naam eiser] in gesprek te willen en niet gebeld wenst te worden.
(…)
4.8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat op grond van het voorgaande voldoende vast dat [naam eiser] in de afgelopen jaren ondanks verzoeken daartoe en sommaties van de advocaat van [naam gedaagde] om daarmee op te houden vooral door middel van telefoontjes contact met hem heeft gezocht. [naam gedaagde] heeft bij herhaling aangegeven dat hij geen contact wil. Nu [naam eiser] kennelijk heeft gemeend om ook via de vader van [naam gedaagde] te moeten trachten met [naam gedaagde] in contact te komen en gelet op het feit dat [naam eiser] , zoals hijzelf ook heeft aangegeven, een zakelijke relatie van [naam gedaagde] heeft benaderd en deze relatie heeft verteld over betrokkenheid van [naam gedaagde] bij de moord op Marianne Vaatstra, komt het de voorzieningenrechter voor dat [naam eiser] in zijn niet aflatende pogingen om [naam gedaagde] tot het afleggen van een verklaring te bewegen, steeds verder gaat. De hinder die [naam gedaagde] hiervan ondervindt blijkt wel uit zijn aangifte tegen [naam eiser] en uit zijn brief aan de rechtbank zoals hiervoor bij de feiten weergegeven. Het belang van [naam gedaagde] bij een contactverbod is daarmee evident.
4.9.
In het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 7 augustus 2017 is overwogen:
‘Gelet op het hiervoor geschetste patroon erop neerkomend dat [naam eiser] ondanks sommaties zijn pogingen tot contact te staken en ondanks zijn toezeggingen daartoe, telkens opnieuw contact opneemt en gelet op het feit dat bij [naam eiser] , moet worden gevreesd dat [naam eiser] ook in de toekomst onrechtmatig zal handelen.’Gelet op dit vastgestelde patroon acht de voorzieningenrechter ook in onderhavige zaak de vrees dat [naam eiser] zijn pogingen met [naam gedaagde] in contact te treden niet vrijwillig zal staken gerechtvaardigd.
De voorzieningenrechter acht de handelwijze van [naam eiser] onder die omstandigheden een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privacy en dus onrechtmatig. Het belang van [naam eiser] om contact op te nemen met [naam gedaagde] is erin gelegen dat [naam eiser] wil dat [naam gedaagde] een verklaring aflegt over zijn betrokkenheid bij de moord op Marianne Vaatstra. [naam gedaagde] heeft ter zitting onder ede verklaard dat hij uit eigen waarneming niets weet van deze moord en hij daarvan geen getuige is geweest. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, voor zover al zou kunnen worden aangenomen dat [naam eiser] een gerechtvaardigd belang had, aan zijn belangen tegemoet gekomen. Er is dan ook geen enkele reden meer voor [naam eiser] om contact op te nemen met [naam gedaagde] . Om er zoveel als mogelijk zeker van te zijn dat [naam eiser] niet opnieuw pogingen zal ondernemen met [naam gedaagde] in contact te komen, zal een contactverbod worden opgelegd.
verwijderen van artikelen, verbod boek, verbod onjuiste suggesties, rectificatie
(…)
4.13. (…) De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam eiser] , door in een groot aantal artikelen en in een boek te suggereren dat [naam gedaagde] getuige is geweest van de moord op Marianne Vaatstra en dat – kort gezegd – door het weigeren een verklaring daarover af te leggen de ware toedracht van deze moord wordt achtergehouden, onrechtmatig jegens [naam gedaagde] handelt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het hier om een vergaande beschuldiging aan het adres van iemand waarvan een ieder zich moet realiseren dat de gevolgen daarvan verstrekkend zijn. Niet alleen zullen bekenden hiervan op de hoogte raken met alle gevolgen van dien, maar het zal mensen die hiervan het slachtoffer worden doorgaans veel moeite kosten om dergelijke beschuldigingen te ontkrachten. Indien een ‘publicist’ over wenst te gaan tot publicaties zoals [naam eiser] doet en daarmee kennelijk beoogt een misstand aan de kaak te stellen, dan moeten de daarin vervatte beschuldigingen op feiten zijn gebaseerd. [naam eiser] heeft de voorzieningenrechter er niet van weten te overtuigen dat er feiten aan de beschuldigingen ten grondslag liggen. De voorzieningenrechter ziet ook niet in dat het uiten van deze beschuldigingen op de wijze zoals [naam eiser] dat doet, een bijdrage kan leveren aan het maatschappelijk debat dan wel kan bijdragen aan het aan de kaak stellen van een misstand. Kort en goed is de voorzieningenrechter van oordeel dat [naam gedaagde] lichtvaardig wordt blootgesteld aan voor hem schadelijke publiciteit. Het feit dat de artikelen mogelijk al van de website zijn verwijderd staat niet aan toewijzing van de vordering in de weg, aangezien de vordering ook inhoudt dat [naam eiser] de artikelen verwijderd dient te houden.
4.14.
Daar komt bij dat als [naam eiser] werkelijk meent dat hij een misstand of complot op het spoor is, er andere middelen zijn om daar aandacht voor te vragen dan ongefundeerde beschuldigingen te uiten. Dat [naam eiser] , zoals hijzelf zegt, slechts wil bewerkstelligen dat [naam gedaagde] een verklaring aflegt over zijn betrokkenheid bij de moord op Marianne Vaatstra, komt de voorzieningenrechter niet aannemelijk voor. Gelet op de intimiderende wijze waarop hij [naam gedaagde] tot een verklaring tracht te bewegen en gelet op de inhoud van zijn artikelen, moet het ervoor worden gehouden dat [naam eiser] slechts wil bereiken dat [naam gedaagde] een verklaring aflegt die past binnen de visie die [naam eiser] erop na houdt.
4.15.
Het voorgaande brengt met zich dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat [naam eiser] met het publiceren van zijn artikelen onrechtmatig jegens [naam gedaagde] handelt door zijn goede naam en eer aan te tasten. De vordering tot het verwijderen en verwijderd houden van de genoemde artikelen zal dan ook worden toegewezen. Ook de vordering tot rectificatie ligt voor toewijzing gereed nu [naam eiser] daartegen geen verweer heeft gevoerd en de inhoud van de artikelen en de suggesties die daarin worden gedaan ook overigens daartoe aanleiding geven.
4.16.
Met betrekking tot de vordering die ertoe strekt dat [naam eiser] wordt verboden het boek ‘Het Vaatstra Complot’ te publiceren is de voorzieningenrechter van oordeel dat nu [naam gedaagde] met naam en toenaam in het boek wordt genoemd, een zeer negatief beeld van hem wordt geschetst waardoor hij schade ondervindt.
4.17.
In het kader van de beoordeling van de vraag of verdere publicatie van het boek moet worden verboden is onder meer een belangrijke omstandigheid die in de afweging moet worden betrokken, of hetgeen in het boek over [naam gedaagde] staat vermeld voldoende steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal. Zoals hiervoor reeds overwogen is dat niet het geval. Dat heeft tot gevolg dat ook de vordering tot het verbod op het publiceren en verspreiden van het boek zal worden toegewezen.
4.18.
De voorzieningenrechter zal echter de vordering van [naam gedaagde] om [naam eiser] te veroordelen om alle exemplaren van het boek te doen vernietigen, hoewel hiertegen geen verweer is gevoerd, afwijzen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onduidelijk hoe [naam eiser] aan een dergelijke veroordeling zou kunnen voldoen. (…)
4.19.
Aan de vordering om [naam eiser] te veroordelen om foto’s van [naam gedaagde] van zijn website en facebookpagina te verwijderen en [naam eiser] te verbieden enig portret van [naam gedaagde] te gebruiken, legt [naam gedaagde] ten grondslag dat [naam eiser] onrechtmatig handelt omdat hij geen toestemming had om deze foto’s openbaar te maken. Ter onderbouwing heeft [naam gedaagde] aangevoerd dat voor de foto die bij het artikel ‘Wraking van de wrakingskamer’ is geplaatst geldt dat dit een portret in opdracht betreft waarvoor toestemming nodig was als bedoeld in artikel 19 en 20 van de Auteurswet. Voor de overige foto’s die [naam eiser] heeft gebruikt geldt dat [naam gedaagde] een redelijk belang als bedoeld in artikel 21 van de Auteurswet heeft om openbaarmaking daarvan te voorkomen aangezien dit allemaal vakantiefoto’s en andersoortige foto’s uit de privésfeer betreffen. Publicatie van deze foto’s heeft slechts tot doel om [naam gedaagde] niet alleen bij naam maar ook qua uiterlijk herkenbaar te maken met als doel hem ertoe te bewegen een verklaring af te leggen, zo heeft [naam gedaagde] naar voren gebracht.
4.20.
Tegen deze vordering is geen verweer gevoerd. De vordering komt de voorzieningenrechter ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voor. (…) De vordering zal worden toegewezen.
4.21.
Aan de vordering [naam eiser] te veroordelen tot het betalen van een voorschot op een immateriële schadevergoeding, legt [naam gedaagde] ten grondslag dat hij gedurende lange tijd en tegen zijn wil publiekelijk in verband wordt gebracht met de moord op Marianne Vaatstra, als dader of als getuige. Onder verwijzing naar een andere zaak waarin [naam eiser] is veroordeeld tot vergoeding van € 2.500,- per publicatie, vordert [naam gedaagde] € 5.000,- als voorschot.
4.22.
Ook tegen deze vordering is geen verweer gevoerd en ook deze vordering komt de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor. (…) De hoogte van het gevorderde voorschot komt de voorzieningenrechter alleszins redelijk voor.
(…)

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [naam eiser] om in persoon, telefonisch, per post, per e-mail, of ander elektronisch medium, of op welke wijze dan ook, in contact te (doen) treden met [naam gedaagde] ;
5.2.
gelast [naam eiser] , binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, de artikelen:
(…)
van zijn website [website] en facebookpagina te verwijderen en verwijderd te houden en verbiedt [naam eiser] deze artikelen of delen daaruit op enigerlei wijze te (doen) publiceren;
5.3.
verbiedt [naam eiser] het boek ‘Het Vaatstra Complot’ te publiceren, aan te bieden, te doen aanbieden, derden toestemming te (blijven) verlenen of anderszins toe te staan het aan te bieden op welke wijze of via welk kanaal dan ook;
5.4.
verbiedt [naam eiser] om in woord of geschrift enige uiting te publiceren via welk medium dan ook, waarin eiser bij naam genoemd wordt, al dan niet aangeduid als [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam gedaagde] , [naam 5] , of enige combinatie of variatie daarop, of anderszins herkenbaar opgevoerd wordt, waarin contactgegevens van eiser gepubliceerd worden, en waarin gesteld wordt dat eiser op welke wijze dan ook direct of indirect, als getuige, als (mede)dader, of medeplichtige, betrokken zou zijn geweest van de moord op Marianne Vaatstra en/of getuige of deelnemer zou zijn geweest bij het opnemen van een film van welke aard dan ook;
5.5.
gelast [naam eiser] , binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, alle portretten van eiser van zijn website [website] en facebookpagina te verwijderen en verwijderd te houden en het gedaagde te verbieden enig portret van eiser te publiceren via welk medium dan ook;
5.6.
gelast [naam eiser] , binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, een rectificatie te plaatsen, bovenaan op zijn website [website] en facebookpagina in tenminste 11 punts lettergrootte met de navolgende inhoud:
‘RECTIFICATIE
Op last van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland in zijn vonnis van 9 mei 2018 verklaart
Op deze website en elders heb ik in diverse schrijfsels gesuggereerd dat [naam gedaagde] getuige zou zijn geweest van de moord op Marianne Vaatstra of anderszins direct bij de moord betrokken zou zijn. Deze suggestie is onjuist. Ik heb in de omstreeks tien jaar dat ik mij met deze zaak beziggehouden heb, geen enkel deugdelijk bewijs voor deze suggestie kunnen vinden.’
5.7.
veroordeelt [naam eiser] om aan [naam gedaagde] een dwangsom te betalen van € 1.000,- per dag voor iedere overtreding van de hiervoor onder 5.1 tot en met 5.6 uitgesproken veroordelingen tot een maximum van € 100.000,- is bereikt;
5.8.
veroordeelt [naam eiser] tot betaling van een voorschot op de immateriële schadevergoeding aan [naam gedaagde] ten bedrage van € 5000,-;
(…)
5.10.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 1.157,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.11.
veroordeelt [naam eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.”
2.3.
In 2019 heeft [naam eiser] [naam gedaagde] opnieuw gedagvaard. In het vonnis van 18 november 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:10197) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank onder meer het volgende overwogen.
“ 5.5 (…) De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam eiser] hiermee niet aan de veroordeling van het vonnis van 9 mei 2018 heeft voldaan en daarom dwangsommen heeft verbeurd. Naar voorlopig oordeel is, mede gelet op de beoordeling in reconventie, voldoende aannemelijk dat de volledige dwangsommen zijn verbeurd. (…)”
In het vonnis van 18 november 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [naam eiser] onder meer door het plaatsen van drie nieuwe artikelen op zijn website waarin [naam gedaagde] wordt genoemd, heeft gehandeld in strijd met het vonnis van 9 mei 2018. Om die reden zijn [naam eiser] nieuwe dwangsommen opgelegd.
[naam eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 18 november 2019.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I) het vonnis van 9 mei 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland vernietigt, althans buiten werking stelt;
II) [naam gedaagde] verbiedt (a) dat vonnis ten uitvoer te leggen en (b) de aan [naam eiser] aangezegde (vermeend verbeurde) dwangsommen op te eisen en/of daarvoor beslag te leggen;
III) [naam gedaagde] beveelt de voor het bedrag van € 100.000,- aan (vermeend verbeurde) dwangsommen gelegde beslagen te doen opheffen;
IV) [naam gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van het voorschot van € 5.000,- op de schadevergoeding en van de proceskosten in het kort geding van € 1.288,01;
V) Bepaalt dat een getuigenverhoor van [naam gedaagde] zal plaatsvinden, in het kader waarvan hem de in de dagvaarding geformuleerde vragen worden gesteld;
VI) [naam gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan de vorderingen I tot en met IV legt [naam eiser] , kort samengevat, ten grondslag dat [naam gedaagde] in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 9 mei 2018 onder ede heeft gelogen en valse getuigenverklaringen van zakelijke relaties heeft overgelegd. Hiermee heeft [naam gedaagde] onrechtmatig gehandeld jegens [naam eiser] , zodat [naam gedaagde] gehouden is om alle schade die daarvan het gevolg is aan [naam eiser] te vergoeden. Dit betekent ook dat het vonnis van 9 mei 2018 is gebaseerd op onware verklaringen en niet in stand kan blijven, evenmin als de voor [naam eiser] nadelige gevolgen daarvan.
Aan vordering V legt [naam eiser] ten grondslag dat hij er belang bij heeft dat [naam gedaagde] naar waarheid verklaart over de moord op Marianne Vaatstra. Eerdere pogingen daartoe zijn op niets uitgelopen.
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [naam eiser] in zijn vorderingen althans afwijzing van die vorderingen. [naam gedaagde] wenst veroordeling van [naam eiser] en/of zijn advocaat in de proceskosten, dit laatste omdat volgens [naam gedaagde] sprake is van misbruik van procesrecht.
[naam gedaagde] heeft niet gelogen en geen valse verklaringen overgelegd. Het vonnis van 9 mei 2018 is bovendien niet gebaseerd op de door [naam eiser] bedoelde verklaringen van [naam gedaagde] en zijn zakenpartners. Daar komt nog bij dat [naam eiser] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 9 mei 2018.
[naam eiser] heeft niet deugdelijk onderbouwd waarom opheffing van de beslagen aan de orde zou zijn.
De rechtbank kan niet bij eindvonnis een getuigenverhoor gelasten en een dagvaarding is ook niet de juiste rechtsingang om een dergelijk verhoor af te dwingen. Evenmin heeft [naam eiser] een rechtens te respecteren belang bij het gevraagde getuigenverhoor. Ook onderdeel V van de vordering is volgens [naam gedaagde] dan ook niet toewijsbaar.

4..De beoordeling

4.1.
De stelling van [naam eiser] dat het vonnis van 9 mei 2018 tot stand is gekomen door onrechtmatig handelen van [naam gedaagde] , aan welke stelling [naam eiser] de conclusies verbindt dat het vonnis van 9 mei 2018 niet ten nadele van hem mag worden aangewend en dat [naam gedaagde] gehouden is de schade van zijn onrechtmatig handelen aan [naam eiser] te vergoeden, vindt geen steun in de feiten.
4.1.1.
In overweging 4.9 van het vonnis van 9 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [naam gedaagde] onder ede heeft verklaard dat hij uit eigen waarneming niets weet van de moord op Marianne Vaatstra en hij daarvan geen getuige is geweest. Dat [naam gedaagde] volgens [naam eiser] in de loop der jaren uitlatingen heeft gedaan die volgens [naam eiser] in een andere richting wijzen, is niet meer dan een interpretatie van [naam eiser] die op geen enkele manier met feiten is onderbouwd. Dat is dan ook volstrekt onvoldoende voor de conclusie van [naam eiser] dat [naam gedaagde] meineed heeft gepleegd. De juistheid van de in overweging 5.6 van het vonnis van 9 mei 2018 geformuleerde rectificatie staat nog steeds recht overeind.
4.1.2.
In overweging 4.6 van het vonnis van 9 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [naam eiser] heeft toegegeven dat hij contact heeft opgenomen met een zakelijke relatie van [naam gedaagde] en dat uit de stukken van het dossier onvoldoende naar voren komt dat [naam eiser] ook de overige genoemde relaties van [naam gedaagde] heeft benaderd. Gelet hierop en nu [naam eiser] zijn stelling dat het vonnis van 9 mei 2018 mede tot stand is gekomen door valse of vervalste verklaringen van zakenpartners van [naam gedaagde] niet heeft onderbouwd, kan ook die stelling niet worden gevolgd.
4.2.
Gelet op het voorgaande en nu [naam eiser] ook overigens geen feiten of omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van zijn standpunt dat het vonnis van 9 mei 2018 door onrechtmatig handelen van [naam gedaagde] tot stand is gekomen, worden onderdeel I, II en IV van de vordering afgewezen.
4.3.
Zoals ook volgt uit het vonnis van 18 november 2019, heeft [naam gedaagde] beslag gelegd om de door [naam eiser] verbeurde dwangsommen te innen. [naam eiser] heeft, afgezien van de argumenten die hiervoor zijn besproken en verworpen, geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat deze beslaglegging onrechtmatig is. Onderdeel III van de vordering zal worden afgewezen.
4.4.
Er is geen rechtsgrondslag om bij eindvonnis in een dagvaardingsprocedure een getuigenverhoor te gelasten. Overigens heeft [naam eiser] , mede bezien in het licht van 4.1.1 van dit vonnis, geen feiten of omstandigheden gesteld die een dergelijk verhoor rechtvaardigen. Ook onderdeel V van de vordering wordt afgewezen.
4.5.
Ook onderdeel VI van de vordering wordt afgewezen. [naam eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden tot op heden begroot op € 1.169,- (€ 83,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris advocaat (2,0 punten x tarief € 543,-)).
4.6.
Het verzoek van [naam gedaagde] om (ook) de advocaat van [naam eiser] in de proceskosten te veroordelen wordt afgewezen. Zoals [naam gedaagde] zelf al opmerkt, bestaat daar geen wettelijke grondslag voor. [naam gedaagde] stelt in dit verband dat [naam eiser] misbruik maakt van procesrecht en dat zijn advocaat zich daar niet voor zou moeten lenen. De rechtbank is dit met [naam gedaagde] eens. Zoals de voorzieningenrechter in het vonnis van 9 mei 2018 heeft vastgesteld, heeft [naam eiser] in verschillende opzichten onrechtmatig gehandeld jegens [naam gedaagde] . [naam eiser] heeft dat vonnis niet nageleefd. Ook na het vonnis van 18 november 2019 houdt [naam eiser] , zoals blijkt uit het voeren van de onderhavige procedure, niet op met zijn pogingen om [naam gedaagde] te bewegen tot het afleggen van een verklaring over de moord op Marianne Vaatstra die past in het beeld dat [naam eiser] van die moord heeft. [naam gedaagde] wordt hierdoor ernstig benadeeld, niet in de laatste plaats omdat het voeren van procedures kostbaar is en [naam eiser] geen verhaal lijkt te bieden. Het voeren van de onderhavige procedure geeft er onder deze omstandigheden allerminst blijk van dat de advocaat van [naam eiser] , zoals hij tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, steeds een kritische afweging maakt of het voeren van een procedure gerechtvaardigd is. In dat licht bezien is de suggestie van [naam gedaagde] dat de advocaat van [naam eiser] de proceskosten onverplicht zou kunnen vergoeden niet vreemd. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank geen ruimte ziet om zonder wettelijke grondslag binnen het kader van de onderhavige procedure de door [naam gedaagde] gewenste kostenveroordeling uit te spreken.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 1.169,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Lankhaar, griffier, en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 28 oktober 2020.
3194/1861/2294