ECLI:NL:RBROT:2020:9700

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
Rot 20/2964, ROT 20/2965 en ROT 20/2966
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vrijstellingen van verplichte deelneming in Bedrijfstakpensioenfonds en rechtszekerheid

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 23 oktober 2020, zijn Cementbouw B.V. en Cementbouw Mineralen B.V. (hierna: eiseressen) in beroep gegaan tegen besluiten van het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen (hierna: Bpf HiBiN). De zaak betreft de intrekking van vrijstellingen van de verplichte deelneming in het pensioenfonds, die oorspronkelijk aan de rechtsvoorganger van eiseressen was verleend in 2004. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de vrijstellingen onterecht is, omdat eiseressen niet onder de verplichte werkingssfeer van het pensioenfonds vallen. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en verklaart de beroepen gegrond.

De rechtbank stelt vast dat de intrekking van het vrijstellingsbesluit met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid. Eiseressen hebben van 1 juli 2001 tot 1 maart 2020 recht gehad op de vrijstelling. De rechtbank oordeelt dat de gesplitste besluitvorming in bezwaar in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat de besluiten niet gelijktijdig zijn heroverwogen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit gegrond te verklaren en de verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiseressen.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om besluiten zorgvuldig te nemen en te heroverwegen, vooral in situaties waarin de rechten van betrokken partijen op het spel staan. De rechtbank heeft de verweerster ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 3.937,50, en het griffierecht van € 1.062,- aan eiseressen te vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/2964, ROT 20/2965 en ROT 20/2966

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2020 in de zaken tussen

Cementbouw B.V. en Cementbouw Mineralen B.V.(Cementbouw), te Cruquius, eiseressen,
gemachtigde: mr. R.F. van der Ham,
en
het Bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen(Bpf HiBiN), verweerster,
gemachtigde: mr. J. Los.

Procesverloop

1.1
Bij besluit van 20 april 2004 (het vrijstellingsbesluit) heeft verweerster aan Cementbouw Handel & Industrie B.V. (de rechtsvoorganger van eiseressen), behorende tot het concern Amstelland N.V., vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN verleend met ingang van 1 juli 2001.
Bij besluit van 19 december 2019 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerster CRH Nederland B.V. bericht dat de aan eiseressen (behorende tot de CRH-groep) verleende vrijstellingen van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN is ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Eiseressen hebben tegen dit intrekkingsbesluit bezwaar gemaakt.
1.2
Bij besluit van 23 april 2020 (13:05 uur; bestreden besluit I) heeft verweerster het intrekkingsbesluit van 19 december 2019 ingetrokken.
Eiseressen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld (ROT 20/2965).
1.3
Bij besluit van 23 april 2020 (13:40 uur; bestreden besluit II) heeft verweerster het besluit van 20 april 2004 ingetrokken.
Eiseressen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld (ROT 20/2964).
Ter zitting is door partijen ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4
Bij besluit van 23 april 2020 (14:15 uur; bestreden besluit III) heeft verweerster het bezwaar van eiseressen tegen het intrekkingsbesluit van 19 december 2019 (besluit I) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseressen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld (ROT 20/2966).
1.5
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting v de zaken ROT 20/2964, ROT 20/2965 en ROT 20/2966 heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 8 september 2020. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld door [naam 1] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

ROT 20/2964 - bestreden besluit II
1. Verweerster heeft bij bestreden besluit II het besluit van 20 april 2004 (het vrijstellingsbesluit) ingetrokken, omdat verweerster naar aanleiding van op (onder meer) 27 januari 2020 ontvangen informatie over de ondernemingsactiviteiten van eiseressen tot de conclusie is gekomen dat eiseressen niet onder de verplichte werkingssfeer van Bpf HiBiN vallen. De activiteiten van eiseressen zijn op enig moment in het verleden gewijzigd van handelaren in bouwmaterialen in producenten van bouwmaterialen. Daarom heeft het vrijstellingsbesluit volgens verweerster geen betekenis meer.
2. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1
Uit het bestreden besluit II blijkt, zoals ook ter zitting is bevestigd, dat bedoeld is het vrijstellingsbesluit van 20 april 2004 vanaf 1 juli 2001 in te trekken. Het (rechtstreekse) beroep tegen het bestreden besluit II is dan ook gegrond en het bestreden besluit II zal worden vernietigd.
2.2
Bij besluit van 20 april 2004 is met ingang van 1 juli 2001 vrijstelling aan eiseressen verleend. De brieven van 4 augustus 2017 en 31 januari 2019 zijn
(verlengings-)besluiten waaruit blijkt dat de vrijstelling nog steeds geldig was. Met het intrekkingsbesluit van 19 december 2019 is deze vrijstelling met ingang van 1 maart 2020 ingetrokken.
2.3
Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraken van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 31 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:106, en 16 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:420) zal de rechtbank in zaken waarin een besluit voorligt dat is genomen naar aanleiding van (een verzoek om) vrijstelling van de verplichte deelneming, zonder dat partijen eerst de (definitieve) uitkomst hebben afgewacht van een civiele procedure over de verplichte deelneming, er in beginsel van uitgaan dat er een verplichte deelneming is. Dit betekent dat de rechtbank de vrijstelling voorwaardelijk kan beoordelen, te weten onder de voorwaarde dat er een verplichte deelneming bestaat. Als de civiele rechter in een later stadium oordeelt dat geen verplichting bestond, zal dit slechts tot gevolg hebben dat achteraf duidelijk is geworden dat geen oordeel over de vrijstelling nodig was. Een en ander kan mogelijk anders liggen indien het evident is dat van verplichte deelneming geen sprake is.
Dat laatste is hier niet het geval. Onduidelijk is namelijk per wanneer de activiteiten van eiseressen precies gewijzigd zijn. Partijen zijn het er over eens dat eiseressen in ieder geval op 1 maart 2020 niet meer onder de verplichte werkingssfeer van Bpf HiBiN vielen. Partijen hebben er niet voor gekozen zich voor een beslissing op de vraag in hoeverre en per welke datum, er geen sprake meer was van verplichte deelneming in Bpf HiBiN tot de kantonrechter te wenden.
2.4
Dit alles brengt mee dat intrekking van het vrijstellingsbesluit van 20 april 2004 met terugwerkende kracht in strijd met de rechtszekerheid is. Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat aan eiseressen van 1 juli 2001 tot 1 maart 2020 over een vrijstelling beschikten. Het (rechtstreekse) beroep tegen het bestreden besluit II is dan ook gegrond en het bestreden besluit II zal worden vernietigd. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
ROT 20/2965 en ROT 20/2966 - bestreden besluiten I en III
3. Verweerster heeft bij bestreden besluit I het intrekkingsbesluit van 19 december 2019 ingetrokken, omdat eiseressen niet onder de verplichte werkingssfeer van Bpf HiBiN vallen en het intrekkingsbesluit daarom op onjuiste gronden is genomen. Verweerster heeft bij bestreden besluit III het bezwaar van eiseressen tegen het intrekkingsbesluit van
19 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat enig (proces)belang ontbreekt nu eiseressen niet onder de werkingssfeer van Bpf HiBiN vallen.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, vindt op grondslag van het bezwaar, indien ontvankelijk, een heroverweging van het primaire besluit plaats.
Op grond van het tweede lid van die bepaling, herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het primaire besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Het uitgangspunt is dus dat herroeping van het primaire besluit en het zo nodig nemen van een nieuw besluit gelijktijdig gebeurt. Door op dezelfde dag eerst het intrekkingsbesluit van
19 december 2019 in te trekken (bestreden besluit I) en vervolgens het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 19 december 2019 niet-ontvankelijk te verklaren (bestreden besluit III), heeft verweerster in strijd met artikel 7:11 van de Awb gehandeld. Omdat de besluitvorming gelijktijdig had moeten plaatsvinden beschouwt de rechtbank de bestreden besluiten I en III als één beslissing op bezwaar.
Gelet op het voorgaande heeft verweerster het bezwaar gericht tegen het besluit van 19 december 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Zij had het bezwaar gegrond moeten verklaren, nu zij immers in het bestreden besluit I het intrekkingsbesluit van
19 december 2019 heeft ingetrokken. De rechtbank zal doen wat verweerster had behoren te doen.
4.2
De rechtbank verklaart de beroepen met procedurenummers ROT 20/2965 en ROT 20/2966 gegrond, vernietigt de bestreden besluiten I en III en voorziet zelf in de zaak door het bezwaar gericht tegen het besluit van 19 december 2019 gegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van deze bestreden besluiten.
Proceskosten
5. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerster aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerster in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.937,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 3 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1,5).
7. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat door eiseressen misbruik van procesrecht is gemaakt en zij in de proceskosten van verweerster zouden moeten worden veroordeeld, zoals verweerster heeft betoogd. De beroepen worden gegrond verklaard en niet is gebleken dat eiseressen de hun toekomende bevoegdheid zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven hebben aangewend. Daarbij neemt de rechtbank mede de gesplitste besluitvorming en de wijze van procederen door verweerster in aanmerking.

Beslissing

De bestuursrechter
  • verklaart de beroepen gericht tegen de bestreden besluiten I, II en III gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I, II en III;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluiten I en III;
  • verklaart het bezwaar gericht tegen het intrekkingsbesluit van 19 december 2019 gegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 3.937,50;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 1.062,- (3x € 354,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, mr. E.J. Rutten en mr. A.J. van Spengen, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De uitspraak is gedaan op 23 oktober 2020.
De griffier is buiten staat
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.