ECLI:NL:RBROT:2020:966

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 353
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen werkplekontzegging en disciplinaire maatregelen van de gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen verschillende besluiten van de gemeente Rotterdam. Eiser, werkzaam als accountmanager, was betrokken bij een re-integratietraject en kreeg te maken met disciplinaire maatregelen wegens plichtsverzuim. De rechtbank oordeelde dat de mondelinge mededeling van 17 januari 2018, waarin eiser werd meegedeeld dat hij niet langer welkom was op zijn re-integratieplek, gelijkgesteld moest worden met een besluit. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een disciplinaire straf die hem was opgelegd wegens het onjuist opmaken van zijn curriculum vitae, wat leidde tot een vermindering van zijn bezoldiging en uiteindelijk tot ontslag. De rechtbank oordeelde dat de disciplinaire maatregelen terecht waren opgelegd, aangezien eiser zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door onjuiste informatie te verstrekken in zijn cv en andere gedragingen die in strijd waren met de plichten van een ambtenaar. Het beroep tegen de werkplekontzegging werd niet-ontvankelijk verklaard, en de rechtbank concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de besluiten van de gemeente.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/353

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 februari 2020 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], eiser,

gemachtigde: mr. F.M. van den Boogerd-Zuijderwijk
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Wintjes.

Procesverloop

1. Op 17 januari 2018 is eiser door verweerder, vertegenwoordigd door [leidinggevende] (hierna: [naam leidinggevende]), telefonisch meegedeeld dat hij niet meer wordt verwacht op zijn re-integratieplek (primair besluit I).
Bij e-mail van 23 januari 2018, aan eiser doorgestuurd op 25 januari 2018, is schriftelijk bevestigd dat [naam 2], zijn toenmalige teammanager, de re-integratie van eiser binnen haar team heeft beëindigd.
Bij besluit van 8 maart 2018 (primair besluit II) heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 2018 de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van de bezoldiging met de laatste twee periodieke verhogingen gedurende één jaar.
Op 31 mei 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de loonstroken van april en mei 2018 (primaire besluiten III en IV).
Bij besluit van 15 juni 2018 (primair besluit V) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang disciplinair strafontslag verleend.
2.1
Bij besluit van 14 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
2.2
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.3
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. W.Y. Yeh, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 3] en [naam leidinggevende] en [naam 4].

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is vanaf 1 december 2009 met een vaste aanstelling werkzaam bij de gemeente Rotterdam in de functie van accountmanager. Met ingang van 1 september 2013 is eiser aangemerkt als herplaatsingskandidaat. Vanaf 24 maart 2014 is hij uitgevallen wegens ziekte. Met ingang van 19 januari 2016 verricht eiser re-integratieactiviteiten.
Disciplinaire straf(primair besluit II)
2. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser zijn curriculum vitae (cv) opzettelijk onjuist heeft opgemaakt en daarmee een andere voorstelling van zijn profiel en kennis heeft willen geven, waardoor potentiële leidinggevenden en collega’s binnen en buiten de organisatie zijn misleid. Bij het vinden van een passende werkplek en het (intern) solliciteren is een correct cv van groot belang.
2.1
Eiser betoogt dat geen sprake is van plichtsverzuim. Hij heeft zijn cv in overleg met zijn werkcoach opgesteld. Met het vermelden van de opleidingen wilde hij zijn werk- en denkniveau tot uitdrukking brengen. Het cv is nooit in- of extern gebruikt om een nieuwe baan te krijgen en zeker niet bedoeld om te misleiden. Als al sprake is van plichtsverzuim, dan is het niet zodanig ernstig dat dit tot een disciplinaire straf moet leiden.
2.2
Niet in geschil is dat eiser in zijn cv onder het kopje ‘schoolopleiding’ de opleidingen ‘HBO, Personeel en Arbeid, Hogeschool Inholland te Rotterdam’ en ‘MBO S.G. G.K. van Hogendorp te Rotterdam’ heeft opgenomen en daarmee de indruk heeft gewekt dat hij over een MBO- en HBO-diploma beschikt. In een gesprek met [naam leidinggevende] heeft eiser toegegeven dat hij deze HBO-opleiding niet heeft gevolgd en dat hij evenmin een afgeronde MBO-opleiding heeft behaald, wel heeft hij op één na alle deelcertificaten gehaald, maar geen diploma.
Verweerder heeft eiser dan ook terecht verweten dat hij zijn cv onjuist heeft opgemaakt en pas na confrontatie hierover de waarheid heeft verteld. Dat eiser in overleg met zijn werkcoach het cv op deze manier zou hebben opgesteld, heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft eiser hierin een eigen verantwoordelijkheid.
De stelling van eiser dat het cv (nog) niet intern of extern is gebruikt, kan niet worden gevolgd en leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van plichtsverzuim. Eiser zat in een re-integratie/herplaatsingstraject en in dat kader was het cv van belang voor (toekomstige) sollicitaties en het vinden van een passende werkplek. Het is in deze context dat [naam leidinggevende] tot de ontdekking is gekomen dat sprake is van een door eiser onjuist opgesteld cv. Pas toen eiser verzocht werd de diploma’s van deze in zijn cv genoemde opleidingen te tonen heeft hij openheid van zaken gegeven. Als [naam leidinggevende] niet ontdekt had dat er onjuiste gegevens in het cv van eiser stonden dan had hij ook zijn potentiële toekomstige leidinggevende(n) en collega’s bij een sollicitatie binnen en/of buiten de gemeente misleidt. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake is van ernstig plichtsverzuim. Het betoog slaagt niet.
2.3
Niet is gebleken dat de gedragingen niet aan eiser kunnen worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd eiser wegens ernstig plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
2.4
Het betoog van eiser dat de maatregel onevenredig is, slaagt niet. Er is sprake van herhaald plichtsverzuim. Dat de vorige disciplinaire maatregel is gehalveerd in beroep (en zo in stand is gelaten in hoger beroep, zie uitspraak van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3594) doet daar niet aan af. Eiser was gewaarschuwd zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Door zich op deze manier te gedragen heeft hij zich daar niet aan gehouden.
2.5
Het beroep gericht tegen de disciplinaire straf van primair besluit II is dan ook ongegrond.
Salarisspecificaties april en mei 2018 (de primaire besluiten III en IV)
3. De rechtbank stelt vast dat de salarisstroken van april en mei 2018 het gevolg zijn van de opgelegde disciplinaire maatregel van 8 maart 2018. Het beroep tegen die maatregel is hiervoor ongegrond verklaard. Het beroep tegen de salarisstroken richt zich uitsluitend tegen de overeenkomstig die maatregel toegepaste korting van twee periodieken en is daarom ook ongegrond.
Disciplinair strafontslag (primair besluit V)
4.1
Bij brief van 9 mei 2018 heeft verweerder het voornemen geuit eiser onvoorwaardelijk disciplinair ontslag te verlenen wegens ernstig plichtsverzuim.
Op 31 mei 2018 heeft eiser zijn zienswijze hierover kenbaar gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit van 15 juni 2018 eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
4.2
Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en heeft hem de volgende gedragingen tegengeworpen:
Eiser heeft de machtiging om de WIA-uitkering betaalbaar te stellen aan verweerder niet aan het UWV overgelegd ondanks herhaalde verzoeken.
Eiser heeft niet het volledige vakantieverlof over de periode van 26 september 2017 tot en met 6 oktober 2017 geregistreerd.
Eiser heeft ongefundeerde beschuldigingen geuit jegens de leidinggevende tijdens de hoorzitting op 25 januari 2018.
4.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie van 9 oktober 2018, het primaire besluit gehandhaafd.
Gedraging a
4.4
Eiser betoogt dat hij de machtiging op 16 april 2018 aan het UWV heeft gestuurd. De informatie die het UWV verstrekte aan verweerder op 8 mei 2018 is dan ook onjuist. Op 8 juni 2018 heeft eiser nogmaals de machtiging aan het UWV gestuurd. Eiser had niet de intentie verweerder te benadelen.
4.5
Uit het dossier blijkt dat het UWV op 14 juli 2017 eiser heeft gevraagd om het machtigingsformulier ingevuld te retourneren, zodat de WIA-uitkering overgemaakt kon worden naar verweerder. Omdat eiser geen gehoor gaf aan dit verzoek heeft het UWV op 23 augustus 2017 en 16 oktober 2017 nogmaals verzocht om de machtiging in te vullen. Pas na vele rappels en de uiteindelijke interventie van verweerder op 6 juni 2018 door het salaris van eiser niet betaalbaar te stellen, heeft het UWV op 19 juni 2018 gemeld de machtiging van eiser te hebben ontvangen.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de machtiging reeds op 16 april 2018 aan het UWV heeft ingestuurd, heeft verweerder, gelet op het voorgaande, eiser kunnen tegenwerpen dat hij pas nadat zijn eigen financiële belang in het geding kwam in actie is gekomen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het gedrag van eiser in de relatie tot zijn werkgever, door geen oog te hebben voor de belangen van verweerder, is aan te merken als plichtsverzuim. Het betoog slaagt niet.
Gedraging b
4.6
Eiser betoogt dat hij in de veronderstelling was dat hij zijn extra verlof van twee weken juist geregistreerd had. Hij stelt dat hij op vrijdag 27 oktober 2017 voor beide weken een aanvraag heeft ingediend via Oracle. Hij heeft hiervan foto’s overgelegd. Er waren volgens hem problemen met het systeem.
4.7
Uit het dossier komt naar voren dat eiser tijdens zijn vakantie via WhatsApp om verlenging van het verlof heeft gevraagd voor de duur van twee weken en daarvoor toestemming heeft gekregen. Deze verlenging van zijn verlof liep volgens zijn WhatsAppbericht van maandag 25 september 2017 tot en met vrijdag 6 oktober 2017. Deze periode van verlenging moet formeel worden aangevraagd en geregistreerd in het systeem (Mijn HR, Oracle).
Op 25 oktober 2017 heeft [naam leidinggevende] eiser een herinnering gestuurd om niet te vergeten zijn “extra week verlof aan te vragen”. Daarmee was bedoeld de twee weken extra verlof.
Verweerder heeft geconstateerd dat eiser op 30 oktober 2017 via mijn HR een verlofaanvraag voor de week van 25 tot en met 29 september 2017 heeft ingediend, maar niet voor de week van 2 tot en met 6 oktober 2017. Hierdoor is dit verlof niet afgeschreven van het verloftegoed. Dit blijkt ook uit de verlofkaart, waarop is te zien dat op 30 oktober 2017 alleen de verlofdagen over de periode 25 tot en met 29 september 2017 zijn afgeschreven.
Met de overgelegde foto’s van het beeldscherm met daarop, naar eiser stelt, zijn verlofaanvragen van 27 oktober 2017, heeft eiser niet aangetoond dat hij ook voor de tweede week (de week van 2 tot en met 6 oktober 2017) daadwerkelijk een aanvraag heeft gedaan. Indien en voor zover eiser wel heeft beoogd een aanvraag in te dienen, lijkt het er op – zo vermoedt ook verweerder – dat eiser bij de aanvraag voor de tweede week niet op ‘
versturen’ heeft gedrukt. Zoals eiser desgevraagd ter zitting heeft verklaard, heeft hij voor de registratie van die tweede week geen bevestiging van ontvangst van de aanvraag gekregen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er op dat moment of in die periode een storing in het systeem was. Dit lijkt ook niet waarschijnlijk, nu de eerste week kort daarna wel gewoon geregistreerd is. Eiser heeft vervolgens niet direct, nadat hij er mee bekend is geraakt dat de tweede week niet was geregistreerd of nadat hij daarmee door zijn leidinggevende werd geconfronteerd, gemeld dat er mogelijk sprake van een storing was.
Het niet laten afschrijven van zijn genoten verlof in de week van 2 tot en met 6 oktober 2017 kan eiser dan ook worden verweten.
Indien dit punt in samenhang met de overige aan eiser tegengeworpen gedragingen wordt bezien, bestaat er geen aanleiding eiser het voordeel van de twijfel te geven. Het betoog slaagt niet.
Gedraging c
4.8
Eiser betwist ongefundeerde beschuldigingen richting [naam leidinggevende] te hebben geuit.
4.9
Blijkens het verslag van de hoorzitting van 25 januari 2018, die werd gehouden in het kader van de disciplinaire straf voor het door eiser onjuist opgemaakte cv, heeft eiser [naam leidinggevende] vooringenomenheid verweten. Hij heeft gezegd dat de maatregel al door haar is geschreven en klaar ligt om verzonden te worden. Vervolgens heeft hij gezegd dat zij op papier trajectmanager is, maar niets voor hem doet. Daarnaast heeft hij gesteld dat de gespreksverslagen die zij heeft gemaakt niet kloppen.
Verweerder heeft eiser bij brief van 2 maart 2018 in de gelegenheid gesteld zijn aantijgingen te onderbouwen, maar een dergelijke onderbouwing ontbreekt in zijn reactie van 15 maart 2018.
Uit de rest van het dossier (bijvoorbeeld de e-mail van 10 februari 2017 en de WhatsApp berichten) komt niet het beeld naar voren dat [naam leidinggevende] zich niet voor eiser zou hebben ingezet. Dat eiser zich niet gesteund heeft gevoeld in zijn re-integratie mag zo door hem zijn ervaren, maar dit kan geen rechtvaardiging zijn voor ongefundeerde beschuldigingen aan het adres van zijn leidinggevende [naam leidinggevende]. Dergelijk gedrag is in strijd met hoe een goed ambtenaar zich behoort te gedragen.
Geconcludeerd kan worden dat verweerder eiser gedraging c heeft kunnen tegenwerpen.
Het betoog slaagt niet.
4.1
Niet is gebleken dat de gedragingen niet aan eiser kunnen worden toegerekend.
Verweerder was dan ook bevoegd eiser wegens (ernstig) plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
4.11
Het betoog van eiser dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is, slaagt niet.
4.12
Ondanks de waarschuwingen die in de eerdere maatregelen zijn gelegen, is gebleken dat eiser zijn gedrag niet verandert door zich bij herhaling schuldig te maken aan plichtsverzuim. Eiser heeft zich opnieuw niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. De opgelegde disciplinaire straf van ontslag is dan ook, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, bij elkaar opgeteld, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Verweerder heeft het dienstbelang mogen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van eiser.
4.13
Het beroep tegen het strafontslag is ongegrond.
Werkplekontzegging (primair besluit I)
5.1
De rechtbank volgt verweerder allereerst in zijn overweging dat de mondelinge mededeling aan eiser op 17 januari 2018 dat hij niet langer welkom is op de re-integratieplek, op grond van artikel 8:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld dient te worden met een besluit.
5.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu hiervoor onder 4.1 tot en met 4.13 is geoordeeld dat het strafontslag in stand blijft, er niet langer procesbelang aanwezig is bij een oordeel over het beroep tegen het besluit tot werkplekontzegging. Het beroep is niet‑ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de werkplekontzegging.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit voor zover het betreft:
  • de disciplinaire straf van 8 maart 2018 ongegrond;
  • de salarisspecificaties van april en mei 2018 ongegrond;
  • het strafontslag ongegrond;
  • de werkplekontzegging niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, mr. P. Vrolijk en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.