ECLI:NL:CRVB:2019:3594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
19-344 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire maatregel en plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de gemeente Rotterdam, was in hoger beroep gegaan tegen de disciplinaire maatregel die hem was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze maatregel bestond uit een vermindering van de bezoldiging voor een periode van zes maanden, vanwege ongeoorloofde afwezigheid op 24 mei 2017. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het college het plichtsverzuim niet volledig had aangetoond, maar dat de straf niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De appellant had zich niet gemeld bij zijn leidinggevende op de dag van zijn afwezigheid en had zijn afwezigheid niet tijdig gecommuniceerd. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen en dat de opgelegde straf in verhouding stond tot het plichtsverzuim. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het college in zijn besluitvorming was gevolgd.

De uitspraak benadrukt het belang van communicatie en het nakomen van afspraken door ambtenaren, evenals de bevoegdheid van het college om disciplinaire maatregelen op te leggen bij plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die de appellant aanvoerde, zoals een gebrek aan vertrouwen in zijn leidinggevenden, geen invloed hadden op zijn verplichtingen als ambtenaar. De uitspraak werd gedaan door voorzitter H. Lagas, met M. Buur als griffier.

Uitspraak

19.344 AW

Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 december 2018, 18/2078 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M. van den Boogerd-Zuijderwijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2019. Voor appellant is
mr. Van den Boogerd-Zuijderwijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wintjes en U.J.W. van Nispen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, vanaf 2009 in een vaste aanstelling werkzaam bij de gemeente Rotterdam, is vanuit de functie van [naam functie] herplaatsingskandidaat geworden. Vanwege ziekteverlof van appellant zijn vanaf 19 januari 2016 re-integratieactiviteiten gestart. Vanaf mei 2017 werkte appellant in het kader van die re-integratie bij het [naam team] van de [naam afdeling] met een taakomvang van 18 uur.
1.2.
Na een daarop gericht voornemen, waarop zijn appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 20 juli 2017 de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van de bezoldiging met de laatste twee periodieke verhogingen voor een tijdvak van zes maanden. Het college heeft bij besluit van 9 maart 2018 (bestreden besluit) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde disciplinaire straf gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het herroepen besluit. Kort samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het plichtsverzuim met betrekking tot de eerste twee weken van mei 2017 niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de gedragingen met betrekking tot 24 mei 2017 plichtsverzuim opleveren en dat dit plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend. De opgelegde straf acht de rechtbank niet evenredig nu een van de twee gedragingen is weggevallen. De rechtbank legt de straf op van vermindering van het salaris ter hoogte van het bedrag van de laatste twee periodieken gedurende drie maanden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het plichtsverzuim van 24 mei 2017 heeft aanvaard en hem de disciplinaire straf van vermindering van de bezoldiging met de twee laatste periodieke verhogingen gedurende drie maanden heeft opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het plichtsverzuim dat appellant over 24 mei 2017 wordt verweten is dat hij ongeoorloofd afwezig is geweest en dat hij zijn afwezigheid niet aan zijn leidinggevende heeft gemeld. Bijkomend aspect is dat appellant het bericht aan zijn collega van 24 mei 2017 voor een (groot) deel in de Turkse taal heeft opgesteld.
4.2.
Ten aanzien van de vraag of appellant dit plichtsverzuim heeft gepleegd is de Raad niet tot een ander oordeel gekomen dan wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en beslist. Leidinggevende B heeft appellant bij email van 15 mei 2017 de afspraak bevestigd dat appellant onder andere op 24 mei 2017 van 11.00 u tot 17.00 u het
re-integratiewerk moest verrichten. Daaraan had B toegevoegd dat appellant ’s morgens vroeger zou starten als hij door afspraken deze werktijd niet zou kunnen maken. Appellant is op 24 mei 2017 in het geheel niet op zijn werkplek verschenen en heeft volstaan met een email bericht aan zijn collega, dat hij hem om 12.03 uur heeft verzonden. De Raad laat in het midden of appellant op 24 mei 2017 daadwerkelijk bij een andere afdeling van de gemeente is gaan praten om te bezien of daar voor hem geschiktere re-integratiewerkzaamheden beschikbaar waren, nu appellant tot aan de zitting bij de Raad niet bekend heeft gemaakt bij welke afdeling en bij wie hij geweest zou zijn. Vast staat dat appellant volgens de afspraak van 10 februari 2017 met trajectmanager/mobiliteitsadviseur N het niet nakomen van afspraken aan haar moest laten weten en dat hij dit niet heeft gedaan. Dat bij appellant op
24 mei 2017 mogelijkerwijs nog niet bekend was wie de opvolger was van de inmiddels vertrokken leidinggevende B, was dus geen beletsel voor appellant om zijn wens om op
24 mei 2017 niet dan wel gedeeltelijk afwezig te zijn voor zijn re-integratiewerkzaamheden met de juiste leidinggevende te bespreken. Omdat namens appellant ter zitting is erkend dat de grotendeels in het Turks gestelde email niet passend was behoeft dit geen verdere bespreking.
4.3.
Het college was dus bevoegd appellant een disciplinaire maatregel op te leggen. Het college heeft zich geschaard achter de door de rechtbank vastgestelde straf van verlaging van de bezoldiging met het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen voor een periode van drie maanden.
4.4.
In aanmerking genomen dat appellant eerder meermalen is gewaarschuwd vanwege langdurige afwezigheid op de werkplek waar hij behoorde te zijn en gelet op de duidelijke aanwijzing van 15 mei 2017 over de verplichtingen van appellant op 24 mei 2017 is de opgelegde disciplinaire maatregel niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Aan de door appellant genoemde omstandigheden, zoals de negatieve zienswijze van appellant op het re-integratiewerk en het ontbreken van vertrouwen in zijn leidinggevenden, komt geen betekenis toe omdat deze omstandigheden zijn verplichtingen als ambtenaar jegens het college onverlet laten.
5. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigd moet worden.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur