ECLI:NL:RBROT:2020:9572

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
C/10/590432 / HA ZA 20-114
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van borgtocht en ontbinding leningsovereenkomst

In deze zaak vordert de besloten vennootschap RIVIUM BEHEER B.V. (hierna: Rivium) dat de rechtbank de gedaagde, die als borg heeft opgetreden voor een lening aan J&R Services B.V., veroordeelt tot betaling van de hoofdsom van € 265.000,00, alsook tot betaling van contractuele rente en buitengerechtelijke kosten. Rivium heeft op 12 september 2012 een lening verstrekt aan J&R Services B.V. en de gedaagde is middellijk bestuurder en aandeelhouder van deze vennootschap. De leningsovereenkomst bevatte een borgstelling door de gedaagde. Rivium heeft beslag gelegd op de woning van de gedaagde, maar deze heeft de leningsovereenkomst ontbonden voor zover het de borgstelling betreft. De rechtbank oordeelt dat de ontbinding niet rechtsgeldig is, omdat de borgtocht een eenzijdige overeenkomst is en de gedaagde niet heeft aangetoond dat er sprake is van een tekortkoming die ontbinding rechtvaardigt. De rechtbank wijst de vordering van Rivium toe, inclusief de gevorderde rente en kosten, en veroordeelt de gedaagde in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 21 oktober 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/590432 / HA ZA 20-114
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RIVIUM BEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. G. van der Wende te Capelle aan den IJssel,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. van Langeveld te Utrecht.
Partijen zullen hierna Rivium en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 december 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende provisionele vordering, met producties;
  • de brief van 17 april 2020 van [naam gedaagde] , met akte intrekking provisionele vordering;
  • de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Rivium heeft op 12 september 2012 een lening verstrekt aan J&R Services B.V. (hierna: J&R Services) van € 265.000,00 voor de aankoop van aandelen in J&R Mechanical B.V., wat is vastgelegd in een leningsovereenkomst (hierna: de leningsovereenkomst).
2.2.
[naam gedaagde] is (middellijk) bestuurder en 50% aandeelhouder van J&R Services.
2.3.
In artikel 1.3 van de leningsovereenkomst is bepaald:
“ [naam gedaagde] en [naam] staan jegens Rivium ieder in privé en ongedeeld borg voor de terugbetaling van de Lening Aandelen, derhalve tot een maximumbedrag van 265.000 euro (…) vermeerderd met de daarover verschuldigde rente van deze lening als genoemd in artikel 3 en de verhaalskosten. Indien Rivium genoodzaakt zal zijn om de borgen aan te spreken zal Rivium zich niet verhalen op het vermogen van [naam gedaagde] en [naam] in hun echtelijke woning noch zal Rivium zich verhalen op het eigen inkomen van de partner/echtgenote van [naam gedaagde] en [naam].
In artikel 3.2 respectievelijk 3.4 van de leningsovereenkomst is bepaald:
“Over de Lening Aandelen is een rente verschuldigd van 4,5% (…) op jaarbasis, maandelijks te voldoen per 1e van elke maand.”
“Jaarlijks wordt de rente op de Lening Aandelen aangepast met het verschil tussen de euribor rente aan het begin van elk jaar vergeleken met het einde van elk jaar. Voor het eerst aan einde van 2013, wordt de rente bepaald voor het jaar 2014 (4,5% - euribor 1 jan 2013 + euribor 31 dec 2013 en zo verder voor de resterende jaren).”
2.4.
Rivium heeft [naam gedaagde] bij e-mail van 31 mei 2019 onder meer het volgende geschreven:
“Tevens is het van belang om op korte termijn tot een overeenstemming over de terugbetaling van de persoonlijke/ garant lening te komen.”
Bij e-mails van 19 augustus 2019 respectievelijk 26 augustus 2019 heeft [naam gedaagde] aan Rivium, onder meer, het volgende geschreven:
“De heer [naam gedaagde] is zich terdege bewust van (…) de geldlening die door Rivium Beheer B.V. werd verstrekt aan J&R Services B.V., voor de terugbetaling waarvan door Rivium Beheer B.V. als zekerheid borgstellingen van de heren [naam gedaagde] en [naam] werden bedongen. Wat deze laatste lening betreft, wil de heer [naam gedaagde] een regeling voorstellen voor terugbetaling van de helft van het geleende bedrag in de veronderstelling dat de heer [naam] bereid en in staat is hetzelfde te doen.”
“Concreet is de heer [naam gedaagde] bereid een betalingsregeling af te spreken voor de helft van het bedrag van de geldlening van Rivium Beheer B.V. aan J&R Services B.V. (…)”
2.5.
Rivium heeft op 3 december 2019 beslag doen leggen op het onverdeeld aandeel in de echtelijke woning van [naam gedaagde] (hierna: het beslag op de woning). Op 4 december 2019 heeft zij ten laste van [naam gedaagde] derdenbeslag gelegd onder de Rabobank.
2.6.
Bij e-mail van 13 december 2019 heeft [naam gedaagde] Rivium verzocht en gesommeerd het beslag op de woning op te heffen.
2.7.
Bij e-mail van 24 februari 2020 heeft [naam gedaagde] de leningsovereenkomst ontbonden, voor zover het de daarin opgenomen borgstelling van [naam gedaagde] betreft.
2.8.
Op 14 april 2020 heeft Rivium het beslag op de woning doen opheffen.

3..Het geschil

3.1.
Rivium vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde] zal veroordelen om aan Rivium te voldoen:
I. de hoofdsom van € 265.000,00;
II. de buitengerechtelijke kosten van € 3.100,00;
III. de contractuele rente over de periode van 3 oktober 2012 tot en met 10 december 2019 van € 92.950,00;
IV. de wettelijke handelsrente vanaf 10 december 2019;
met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van het geding, waaronder de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis.
3.2.
Rivium stelt dat zij op de lening geen aflossing noch rentebetaling heeft ontvangen van J&R Services. Zij vordert derhalve nakoming van [naam gedaagde] uit hoofde van de borgstelling, zoals opgenomen in artikel 1.3 van de leningsovereenkomst.
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van Rivium in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van Rivium in de kosten van het geding. [naam gedaagde] stelt zich op het standpunt dat Rivium door het leggen van het beslag op de woning in strijd heeft gehandeld met artikel 1.3 van de leningsovereenkomst c.q. de voorwaarden van de door [naam gedaagde] in die overeenkomst verleende borgstelling, als gevolg waarvan [naam gedaagde] de leningsovereenkomst rechtsgeldig partieel, voor zover deze ziet op de borgstelling, heeft ontbonden. Als gevolg van deze partiële ontbinding is de rechtsgrond voor Rivium om [naam gedaagde] aan te spreken tot betaling van de hoofdsom van de lening, de rente en kosten komen te ontvallen, waardoor Rivium uit hoofde van de leningsovereenkomst niets van [naam gedaagde] heeft te vorderen.
3.4.
Rivium betwist dat sprake is van een rechtsgeldige ontbinding nu zij, zo stelt zij, niet in strijd heeft gehandeld met de leningsovereenkomst, omdat zij enkel conservatoir beslag heeft gelegd op de woning en zich – dus – niet heeft verhaald op de woning van [naam gedaagde] . Subsidiair stelt Rivium zich op het standpunt dat de “tenzij-bepaling” van artikel 6:265 lid 1 BW van toepassing is. Er is geen sprake van een tekortkoming van voldoende gewicht die recht geeft op de door [naam gedaagde] gewenste gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst, aldus Rivium.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [naam gedaagde] zich borg heeft gesteld voor nakoming van de verplichtingen van J&R Services uit hoofde van de leningsovereenkomst. Evenmin is in geschil is dat J&R Services in gebreke is met de nakoming van die verplichtingen. Op grond van artikel 7:855 lid 1 BW kan Rivium [naam gedaagde] dus in beginsel aanspreken uit hoofde van de borgtocht, tenzij het door [naam gedaagde] gevoerde verweer slaagt. Partijen twisten in dat kader over de vraag of de door [naam gedaagde] ingeroepen partiële ontbinding van de leningsovereenkomst rechtsgeldig is.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:915) heeft geoordeeld dat een overeenkomst van borgtocht naar haar aard niet een wederkerige, maar een eenzijdige overeenkomst betreft. Dat brengt mee dat de voor wederkerige overeenkomsten bestaande mogelijkheid tot ontbinding op grond van een tekortkoming (artikel 6:265 BW), niet geldt voor de overeenkomst van borgtocht. In zoverre faalt het verweer van [naam gedaagde] .
4.3.
Het voorgaande kan anders zijn indien in verband met de borgtocht (ook) door de schuldeiser verplichtingen zijn aangegaan die in zodanig nauwe samenhang staan tot de verbintenis van de borg, dat sprake is van een rechtsbetrekking die strekt tot het wederzijds verrichten van prestaties in de zin van art. 6:261 lid 2 BW (r.o. 3.4.3 van voornoemd arrest). Voor zover [naam gedaagde] heeft bedoeld dat hiervan sprake is, nu Rivium zich heeft verbonden zich niet te verhalen op het vermogen van [naam gedaagde] in zijn echtelijke woning, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.4.
Al zou sprake zijn van een uitzondering, zoals bedoeld in 4.3, heeft te gelden dat Rivium louter conservatoir beslag op de woning heeft gelegd. Van uitwinning is dan nog geen sprake. Ook heeft [naam gedaagde] niet gesteld, en is evenmin gebleken, dat hij schade heeft geleden of ander nadeel heeft ondervonden als gevolg van het – op 14 april 2020 opgeheven – conservatoir beslag op de woning. Mocht door het leggen van conservatoir beslag op de woning al sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van Rivium, dan levert dit niet een zodanige tekortkoming op dat [naam gedaagde] zich louter op die grond met een beroep op ontbinding aan haar verplichting tot het betalen van een bedrag van € 265.000,00 kan onttrekken. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde tekortkoming van onvoldoende gewicht is om (partiële) ontbinding met het daarmee beoogde rechtsgevolg teweeg te kunnen brengen. Ook in die zin faalt het verweer van [naam gedaagde] .
4.5.
Ten slotte heeft [naam gedaagde] (bij dupliek) nog aangevoerd dat door Rivium niet is gesteld dat J&R Services geen verhaal biedt. De rechtbank acht dit verweer ongegrond, nu [naam gedaagde] heeft erkend, en de rechtbank dus als vaststaand aanneemt, dat J&R Services haar (aflossings)verplichtingen uit hoofde van de leningsovereenkomst niet is nagekomen.
4.6.
Nu de verweren van [naam gedaagde] niet slagen, zal de vordering van Rivium tot betaling van € 265.000,00 worden toegewezen.
4.7.
Door [naam gedaagde] is geen verweer gevoerd tegen de gevorderde – en door Rivium aan de hand van artikel 3.2 en 3.4 van de leningsovereenkomst gespecificeerde – contractuele rente van € 92.950,00 over de periode van 3 oktober 2012 tot en met 10 december 2019. Ook deze vordering zal worden toegewezen.
4.8.
Voor toewijzing van de over de hoofdsom gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW is geen plaats. De borgtocht is geen handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Artikel 6:119 BW, welk artikel de gewone wettelijke rente regelt, is wel van toepassing. Ingevolge artikel 7:856 lid 1 BW is de borg slechts wettelijke rente verschuldigd over het tijdvak dat hijzelf in verzuim is, tenzij de hoofdschuldenaar in verzuim is krachtens artikel 83 onder b van Boek 6. Deze “tenzij-clausule” doet zich hier niet voor. De vraag is dus wanneer [naam gedaagde] in verzuim is komen te verkeren. [naam gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door Rivium eerst in de inleidende dagvaarding is aangesproken tot nakoming van de door hem verleende borgstelling. Rivium heeft onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.4 genoemde e-mails weliswaar gesteld dat dit eerder is gebeurd, maar de rechtbank is van oordeel dat deze e-mails niet kunnen worden aangemerkt als een voor het intreden van verzuim vereiste ingebrekestelling. [naam gedaagde] is daarom eerst in verzuim komen te verkeren na het moment van dagvaarden. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal dan ook worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding, te weten 31 december 2019.
4.9.
Rivium maakt aanspraak op vergoeding van € 3.100,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. Rivium heeft gesteld dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. Uit de correspondentie, zoals weergegeven onder 2.4, blijkt dat tussen partijen, naar aanleiding van de e-mail van Rivium van 31 mei 2019, in elk geval contact is geweest over een mogelijke betalingsregeling. [naam gedaagde] heeft tegen deze achtergrond de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten niet voldoende betwist. Zijn enkele stelling dat hij voorafgaand aan de dagvaarding niet is aangesproken uit hoofde van de borgtocht is in dit kader niet voldoende. Hoewel, zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen, niet is gebleken dat [naam gedaagde] voorafgaand aan de dagvaarding door Rivium in gebreke is gesteld, kan uit de onder 2.4 genoemde correspondentie wel worden afgeleid dat door Rivium buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die toewijzing van een vergoeding rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande zal het gevorderde bedrag van € 3.100,00 – dat overeenkomt met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief – worden toegewezen.
4.10.
[naam gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rivium worden begroot op:
- dagvaarding € 83,52
- griffierecht € 3.492,00
- salaris advocaat €
4.804,00(2,0 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 8.379,52
4.11.
Rivium vordert [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om de beslagkosten af te wijzen. Het beslag op de woning is ten onrechte gelegd en het derdenbeslag onder de Rabobank is, hoewel er mogelijk een grond was tot het leggen van dit beslag, door Rivium zelf (abusievelijk) opgeheven. In zoverre is er dus sprake van nodeloos gemaakte kosten die voor rekening van Rivium dienen te blijven.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan Rivium te betalen een bedrag van € 265.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding (31 december 2019) tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan Rivium te betalen een bedrag van € 92.950,00 aan contractuele rente over de periode van 3 oktober 2012 tot en met 10 december 2019,
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan Rivium te betalen een bedrag van € 3.100,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rivium tot op heden begroot op € 8.379,52, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.
3242/1977/1729