ECLI:NL:RBROT:2020:9471

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5224
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en voorlopige voorziening op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 oktober 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van bestuursdwang. De burgemeester van Vlaardingen had op 8 oktober 2020 besloten tot de algehele sluiting van een pand aan de [straatnaam] 12-14 te Vlaardingen voor de duur van drie maanden, op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op de ontdekking van een hennepkwekerij met 420 hennepplanten tijdens een controle op 18 september 2020. Verzoekster, die het pand huurt, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 19 oktober 2020 heeft verzoekster betoogd dat de sluiting van het gehele pand onterecht is, omdat de hennepkwekerij zich in een aparte ruimte bevond die verhuurd was aan een derde partij. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de sluiting van het pand noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde, gezien de ernst van de overtreding en de betrokkenheid van de eigenaar van het pand bij de situatie. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de sluiting van het pand voor drie maanden niet onevenredig was, ondanks de financiële gevolgen voor verzoekster.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5224
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 oktober 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. M.M. Dijk,
en

de burgemeester van Vlaardingen, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtige] .

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder onder aanzegging van bestuursdwang de algehele sluiting voor de duur van drie maanden bevolen op grond van artikel 13b van de Opiumwet van het pand aan de [straatnaam] 12-14 te Vlaardingen (het pand).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 15 oktober 2020 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft op 15 oktober 2020 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2020.
Verzoekster heeft zich later vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van haar gemachtigde F.A. Dudok van Heel, vergezeld van [naam persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam persoon 2] .

Overwegingen

Feiten
1. [naam persoon 1] is eigenaar van het pand. In dit pand is onder meer gevestigd verzoekster, waarvan [naam persoon 1] ( [naam persoon 1] ) de directeur en enig aandeelhouder is. [naam persoon 1] heeft sinds oktober 2018 een deel van het pand verhuurd aan [naam persoon 3] . Op 18 september 2020 vond er in het kader van de aanpak ondermijning een controle plaats in het pand. Tijdens deze controle is, zo volgt uit de bestuurlijke rapportage, in het pand onder meer een in werking zijnde hennepkwekerij met 420 hennepplanten aangetroffen. Er was ook sprake van meerdere kweken. Bij brief van 25 september 2020 heeft verweerder [naam persoon 1] , als directeur van verzoekster, bericht voornemens te zijn het pand voor drie maanden te sluiten gelet op hetgeen op 18 september 2020 is aangetroffen.
Op 5 oktober 2020 is een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Standpunt verweerder
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij gelet op hetgeen op 18 september 2020 in het pand is aangetroffen op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om het pand voor drie maanden te sluiten. Het gaat om een handelshoeveelheid softdrugs. Hierdoor is de openbare orde ernstig aangetast en is het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van het pand nadelig beïnvloed. Het doel van de sluiting is het herstel van de openbare orde, van de aantasting van het woongenot en van de bedreiging van de leefbaarheid. De sluiting is noodzakelijk om de bekendheid van het pand als drugspan te doorbereken. [naam persoon 1] is als eigenaar van het pand verantwoordelijk voor het gebruik van het pand. Door gedeelten van het pand te verhuren heeft [naam persoon 1] een risico genomen dat voor zijn rekening komt. In het kader van de belangenafweging heeft verweerder geconcludeerd dat het belang van [naam persoon 1] om het pand open te houden minder zwaar weegt dan het algemeen belang bij sluiting van het pand, nu er een hennepkwekerij met een groot aantal planten is aangetroffen en er sprake is van meerdere kweken.
Standpunt verzoekster
3. Verzoekster stelt allereerst dat er geen aanleiding is voor sluiting van het (gehele) pand omdat ten onrechte de eigenaar van het pand niet is aangeschreven maar verzoekster. Vervolgens stelt verzoekster dat het pand niet is te beschouwen als een functionele eenheid, nu de hennepkwekerij is aangetroffen in een aparte ruimte die verhuurd werd aan [naam persoon 3] en is verhuurd op het adres 12b. Deze ruimte is niet vanuit de ruimte van verzoekster en/of de woning op de eerste etage is te bereiken. Het verzoek is dan ook om alleen de ruimte die valt onder 12b te sluiten. Tot slot is er sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en is er geen sprake van een zorgvuldige belangenafweging (er had gebruik gemaakt dienen te worden van de afwijkingsbevoegdheid).
Spoedeisend belang
3.1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
3.2.
Verzoekster stelt dat er sprake is van spoedeisend belang, omdat zij door de sluiting van het bedrijfspand de bedrijfsvoering niet kan voortzetten en dat dit tot ontslag van de werknemers zal leiden. Verweerder betwist het spoedeisend belang, omdat (een deel van) de bedrijfsvoering kan worden voortgezet. Ter zitting is besproken dat het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op het pand dat is gelegen op het perceel met de kadastrale aanduiding [kadasternummer] . De loods waar de productie van verzoekster plaatsvindt, bevindt zich op een ander perceel, en het bestreden besluit ziet niet op dat perceel. Hoewel het niet ondenkbaar is dat de bedrijfsvoering kan worden voorgezet, begrijpt de voorzieningenrechter dat de sluiting van het pand een negatieve invloed zal hebben op de bedrijfsvoering van verzoekster en tot financiële problemen zal leiden. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Adressering van het bestreden besluit
4. Het bestreden besluit is gericht aan [naam bedrijf] ter attentie van [naam persoon 1] . Verzoekster stelt terecht dat het bestreden besluit formeel niet (mede) is gericht aan de eigenaar van het pand. Anders dan verzoekster betoogt volgt hieruit niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Verweerder kan dit gebrek in de beslissing op bezwaar herstellen. Overigens wijst de voorzieningenrechter erop dat [naam persoon 1] zienswijzen heeft ingediend en als directeur van verzoekster betrokken is bij de bezwaarprocedure en deze procedure, zodat hij niet in zijn belangen is geschaad.
Beoordelingskader
5.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5.2.
De bevoegdheid tot toepassen van artikel 13b van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. In het Damoclesbeleid van de gemeente Vlaardingen (hierna: het beleid) is uitgewerkt hoe verweerder deze bevoegdheid toepast. Verweerder sluit om te bepalen of sprake is van een handelshoeveelheid drugs en/of bedrijfsmatige teelt van cannabisplanten aan bij de laatste versie van de “Aanwijzing Opiumwet” van het Openbaar Ministerie. De daarin vermelde criteria en indicatoren worden als leidraad gebruikt. Volgens die criteria worden een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram, een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram en 5 cannabisplanten als hoeveelheden voor eigen gebruik aangemerkt. Op grond van het beleid volgt bij het aanwezig hebben van 15 hennepplanten of minder een waarschuwing en volgt bij het aantreffen van een handelshoeveelheid hennepplanten van meer dan 15 een sluiting voor de duur van drie maanden
Bevoegdheid
6. Niet is in geschil dat in het pand een handelshoeveelheid verdovende middelen (softdrugs) is aangetroffen. Dit betekent dat verweerder bevoegd was tot sluiting van het pand op grond van artikel 13b van de Opiumwet over te gaan.
Noodzaak
7.1
Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient vervolgens te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van het pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde.
7.2.
Het staat vast dat de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten de gebruikershoeveelheid ruim overschrijdt en er sprake is van een handelshoeveelheid die bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Uitgangspunt is dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen aangenomen mag worden dat het pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435). Verweerder gaat er gelet op de bestuurlijke rapportage bovendien van uit dat sprake is geweest van meerdere kweken.
7.3.
Verder is de sluiting van het pand een herstelmaatregel die erop is gericht de openbare orde te herstellen, herhaling te voorkomen en verdere aantasting van het woon-, werk- en leefklimaat te voorkomen. De omstandigheid dat de overtreding reeds is beëindigd, de kwekerij is ontmanteld en de huurder is vertrokken en de stelling van verzoekster dat het pand niet bekend staat als drugspand doen niet aan de bevoegdheid tot sluiting af. De zichtbare sluiting van het pand is voor bij het pand betrokken drugscriminelen en voor de omgeving een signaal dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in een dergelijk pand. Gelet op het voorgaande kon verweerder overgaan tot sluiting van het bedrijfspand voor de duur van drie maanden.
Evenredigheid en verwijtbaarheid
8.1.
Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan de betrokkene bijvoorbeeld geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen hennepkwekerij in het pand. Van degene die een pand verhuurt, wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. Het is niet genoeg als hij het pand alleen maar bezoekt. Hij moet ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand. (Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2462 en 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.)
Ter zitting is gebleken dat [naam persoon 1] , de directeur van verzoekster en eigenaar van het pand, geen regelmatige controles heeft uitgevoerd in het gedeelte van het pand dat hij sinds 2018 verhuurde, terwijl hij wel in het bezit was van de sleutels van het verhuurde gedeelte. Verweerder heeft dan ook mogen uitgaan van de verwijtbaarheid van de eigenaar van het pand en de directeur van verzoekster.
8.2.
Als de sluiting van een pand in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. In dat kader heeft verzoekster erop gewezen dat verweerder de sluiting van het pand had moeten beperken tot de ruimtes waarin de hennepkwekerij en de daarmee verband houdende spullen zijn aangetroffen (hierna: ruimtes 4-8). Uit de rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8409 en 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2097, volgt dat door het bestuursorgaan onderzocht moet worden of kan worden volstaan met de sluiting van een deel van een lokaal, een aantal afzonderlijke kamers of een gedeelte van een (kamerverhuur)pand. Daarbij moet niet uit het oog verloren worden wat de bedoeling is van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 5) gaat het er om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het pand kadastraal als een geheel wordt gezien. [naam persoon 1] heeft het pand zelf onderverdeeld, waarvan het verhuurde gedeelte als 12b was aangemerkt. De ruimtes 4-8 zijn door een muur afgescheiden van het gedeelte van het pand dat door verzoekster wordt gebruikt en aan de achterzijde van het pand een eigen ingang hebben. Tevens is gebleken dat er vanuit het gedeelte dat door verzoekster wordt gebruikt wel een toegangsdeur is naar de hal waaraan de ruimtes 4-8 zijn gelegen, maar dat deze deur, zo is ter zitting naar voren gebracht, is dichtgeschroefd. Dit neemt niet weg dat er sprake is van een doorgang, nu deze deur immers weer kan worden opengemaakt. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de ruimtes 4-8 dus onlosmakelijk deel uitmaken van gehele pand. Gelet hierop bestond er voor verweerder geen aanleiding om de sluiting van het pand te beperken tot de ruimtes 4-8 waar de hennepkwekerij is aangetroffen.
Verweerder heeft in het belang van het herstel van de openbare orde en de veiligheid en le
efbaarheid van de directe omgeving van het bedrijfspand geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen aan de financiële consequenties die de sluiting van het pand heeft voor verzoekster, nu in het pand een hennepkwekerij is aangetroffen met een groot aantal planten. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een sluiting van het bedrijfspand voor de duur van drie maanden niet onevenredig is.
Conclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 oktober 2020.
De griffier is buiten staat de voorzieningenrechter is
verhinderd de uitspraak te
tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.