ECLI:NL:RVS:2013:BZ8409

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201200598/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgemeester tot sluiting van pand op basis van Opiumwet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, die op 28 november 2011 het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van de burgemeester van Maastricht. Dit besluit, genomen op 23 augustus 2011, hield in dat de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang de bovenverdiepingen van het pand aan de [locatie] te Maastricht voor drie maanden moest sluiten, omdat er verdovende middelen waren aangetroffen. De burgemeester baseerde zijn besluit op artikel 13b van de Opiumwet, dat hem de bevoegdheid geeft om op te treden bij de verkoop of aanwezigheid van drugs in woningen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 januari 2013 behandeld. De appellant betoogde dat de burgemeester ten onrechte alle verdiepingen als één woning had aangemerkt, terwijl er volgens hem sprake was van drie onzelfstandige woonruimten. Hij voerde aan dat de burgemeester niet bevoegd was om de sluiting van alle verdiepingen te gelasten, omdat er slechts in één kamer verdovende middelen waren aangetroffen.

De Raad van State oordeelde dat de burgemeester niet voldoende had onderbouwd waarom hij alle verdiepingen als één woning beschouwde. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester niet zonder nader onderzoek tot sluiting van alle verdiepingen had mogen overgaan. Het hoger beroep van [appellant] werd gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het besluit van de burgemeester werd vernietigd. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201200598/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 28 november 2011 in de zaken nrs. 11/1919 en 11/1918 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de bovenverdiepingen van het pand aan de [locatie] te Maastricht met ingang van 25 augustus 2011 voor de duur van drie maanden te sluiten.
Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de ingangsdatum van de sluiting van de bovenverdiepingen van het pand vastgesteld op 29 november 2011.
Bij uitspraak van 28 november 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 14 januari 2013.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2. [appellant] is huurder van het pand aan de [locatie]. Op de benedenverdieping van het pand exploiteert hij een [broodjeszaak], terwijl hij het daarboven gelegen woongedeelte, naar hij stelt, onderverhuurt.
3. De burgemeester heeft aan de oplegging van de last onder bestuursdwang aan [appellant] ten grondslag gelegd dat uit een rapport van de regiopolitie Limburg-Zuid volgt, dat de politie bij een doorzoeking van de bovenverdiepingen van het pand op 18 augustus 2011 verdovende middelen heeft aangetroffen. De aangetroffen middelen betroffen enerzijds middelen als bedoeld in lijst I van de Opiumwet, zijnde harddrugs, anderzijds middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, zijnde softdrugs. Voorts zijn volgens dat rapport alsmede volgens een aanvullend rapport van de regiopolitie Limburg-Zuid een grote hoeveelheid contant geld, een weegschaal, een mixer en een drukpers aangetroffen.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was de bovenverdiepingen van het pand te sluiten. Daartoe voert hij aan dat de burgemeester de bovenverdiepingen van het pand ten onrechte als één woning heeft aangemerkt in plaats van drie onzelfstandige woonruimten, waarvan er twee zijn onderverhuurd. Omdat slechts in één kamer op de eerste verdieping verdovende middelen zijn aangetroffen, kon de burgemeester volgens hem alleen overgaan tot sluiting van dat woongedeelte. De burgemeester heeft dit ten onrechte niet onderkend, hetgeen in strijd is met artikel 8 van het EVRM en artikel 12 van de Grondwet, aldus [appellant].
4.1. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de burgemeester bevoegd was met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van alle door [appellant] gehuurde verdiepingen van het pand over te gaan. Uit het besluit van 17 oktober 2011 volgt dat in een kamer aan de voorzijde op de eerste verdieping een grote hoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen alsmede contant geld. Daaruit volgt niet dat verdovende middelen zijn aangetroffen in de andere kamers op de bovenverdiepingen. Dat volgt evenmin uit het proces-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2011 van de regiopolitie Limburg-Zuid of het aanvullende rapport van 15 september 2011. Weliswaar volgt uit het proces-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2011 dat heroïneresten zijn aangetroffen op een mixer en een drukpers in de gemeenschappelijke keuken, maar dit betekent niet dat een directe relatie bestaat tussen de verdovende middelen en de andere kamers op de bovenverdiepingen van het pand. Die conclusie kan evenmin worden getrokken uit de vondst van gsm-toestellen in een kamer op de zolderverdieping van het pand.
De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was alle verdiepingen van het pand te sluiten, omdat deze als één woning dienen te worden aangemerkt en in één kamer van die woning een grote hoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen. Dat standpunt heeft hij niet nader onderbouwd.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Indien woonruimte behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie, mag er, indien het college geen vergunning heeft verleend voor omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte, van worden uitgegaan dat geen kamerbewoning plaatsvindt en dus van één woonruimte. In Maastricht heeft de gemeenteraad geen huisvestingsverordening vastgesteld. Dit betekent dat voor kamerbewoning geen vergunning nodig is en kamerbewoning zonder meer is toegestaan. Voor de vraag of kamerbewoning plaatsvindt, dient daarom te worden uitgegaan van de feitelijke situatie. In dit geval heeft [appellant] twee huurcontracten overgelegd die weliswaar niet volledig zijn ingevuld, maar wel zijn voorzien van een handtekening van de huurders. Uit die contracten volgt verder dat de eigenaar van de woning toestemming heeft verleend voor onderverhuur. Geen aanleiding bestaat om aan de authenticiteit van de huurcontracten te twijfelen.
De burgemeester mocht onder deze omstandigheden niet zonder nader onderzoek overgaan tot de sluiting van alle verdiepingen van het pand. Dit heeft de voorzieningenrechter ten onrechte niet onderkend. De overige gronden behoeven geen bespreking.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 17 oktober 2011 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 28 november 2011 in zaken nrs. 11/1919 en 11/1918, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2011, kenmerk 2011.40591, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Maastricht van 17 oktober 2011;
V. veroordeelt de burgemeester van Maastricht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de burgemeester van Maastricht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013
176-721.