ECLI:NL:RBROT:2020:8904

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
C/10/473277 / FA RK 15-2568
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking gezag en omgang in een complexe ouderschapszaak met langdurig verzet tegen omgang

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 1 oktober 2020 een tussenbeschikking gegeven met betrekking tot het ouderlijk gezag en de omgangsregeling van een zesjarige minderjarige. De man, de vader van de minderjarige, heeft verzocht om eenhoofdig gezag en een omgangsregeling, terwijl de vrouw, de moeder, zich verzet tegen deze verzoeken. De moeder heeft jarenlang verzet geboden tegen omgang tussen de vader en de minderjarige, ondanks een ondertoezichtstelling door de Jeugdbescherming. De rechtbank heeft vastgesteld dat er al vijf jaar geen contact is geweest tussen de vader en de minderjarige, en dat de moeder zich tegen dit contact verzet uit angst en trauma's die zij heeft opgelopen tijdens de relatie met de vader. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader tot eenhoofdig gezag en gezamenlijk gezag afgewezen, omdat er onvoldoende basis is om te concluderen dat dit in het belang van de minderjarige zou zijn. De rechtbank heeft echter wel besloten dat de omgang tussen de vader en de minderjarige zo snel mogelijk moet worden opgestart, met begeleiding van het Rotterdams Omgangshuis. De rechtbank heeft ook een dwangsom opgelegd aan de moeder voor het geval zij niet meewerkt aan de omgangsregeling. De rechtbank benadrukt dat het in het belang van de minderjarige is om haar vader te leren kennen en dat de moeder haar rol als steunfiguur moet vervullen in dit proces.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/473277 / FA RK 15-2568
Beschikking van 1 oktober 2020 betreffende het ouderlijk gezag, het hoofdverblijf, de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dan wel de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht en de informatie- en consultatieregeling
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag,
tegen
[naam vrouw], de vrouw,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. M.N.G.N.H. Brech te Den Haag,
ouders van de minderjarige:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2014 te [geboorteplaats minderjarige] .
In deze zaak is belanghebbende:
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen de GI.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 25 oktober 2018;
  • het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht van
17 februari 2020 met bijlagen;
- de brieven met bijlagen van de zijde van de vrouw van 2 maart 2020 en
21 augustus 2020;
- de brief met bijlagen van de zijde van de man van 20 augustus 2020, waarin ook een aanvullend verzoek is opgenomen.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] ;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 2] .
2. Aanvulling van de vaststaande feiten
2.1.1.
Bij tussenbeschikking van 25 oktober 2018 is een informatie- en consultatieregeling vastgesteld met een dwangsom van € 1.000,- per kwartaal, tot een maximum van € 10.000,-. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak daarbij aangehouden, met het verzoek aan de raad om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot het ouderlijk gezag over en de omgang met de minderjarige.
2.2.
De minderjarige staat sinds 30 oktober 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam op 21 oktober 2019 verlengd tot 30 oktober 2020.

3..Korte schets van achtergronden van het geschil

3.1.
Partijen hebben samengewoond en hebben samen een dochter van nu bijna zes jaar. De minderjarige woont bij de vrouw en haar stiefvader, en hun drie kinderen. Ook de man heeft een levenspartner. Uit hun relatie is één kind geboren.
3.2.
De relatie van partijen is geëindigd toen de minderjarige nog maar enkele maanden oud was. Daarna is er nog een aantal maanden contact tussen ouders onderling, en tussen de man en de minderjarige geweest. Omstreeks februari 2015 was dit voor het laatst. De man heeft sindsdien geen contact meer met de minderjarige gehad of informatie over haar gekregen, omdat de vrouw zich daar tegen verzet.
3.3.
De onderlinge verstandhouding van partijen is ernstig verstoord.
De vrouw stelt dat zij tijdens de relatie door toedoen van de man getraumatiseerd is geraakt. Bij haar is PTSS vastgesteld. Zij staat hiervoor onder behandeling. De vrouw ervaart grote angst voor de man en maakt zich zorgen over wat er gaat gebeuren als de man een rol gaat spelen in het leven van de minderjarige. De vrouw verwijt de man verder dat hij in de afgelopen jaren strafbare feiten jegens hen heeft gepleegd, zoals het hacken van websites van de huidige partner van de vrouw.
De man herkent zich niet in de beschuldigingen. Hij betwist dat de vrouw tijdens de relatie door hem niet goed behandeld zou zijn en dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan strafbare feiten of ander verwijtbaar gedrag.
3.4.
Het gaat er in deze zaak om welke rol de man zal hebben in het leven van de minderjarige. De standpunten van partijen hierover liggen ver uit elkaar.

4..De verzoeken en het verweer

4.1.1. De man heeft zijn verzoeken bij brief van 20 augustus 2020 gewijzigd. Hij verzoekt nu:
inzake de omgangsregeling
over te gaan tot vaststelling van een omgangsregeling, waarbij de man recht heeft op omgang met [naam minderjarige] :
  • iedere woensdag van 18:00 uur tot donderdag 18:00 uur;
  • één weekend per veertien dagen van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur;
  • de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg te bepalen;
  • Vaderdag;
  • de verjaardag van [naam minderjarige] (om en om);
  • de verjaardag van de man,
met bepaling dat de regeling ingaat met ingang van het tweede weekend, nadat de beschikking is gegeven,
en daarbij te bepalen dat partijen bij helfte zorgen voor het brengen en halen in het kader van de omgangsregeling,
althans een omgangsregeling te bepalen die Uw Rechtbank in goede justitie redelijk acht,
zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere keer, nadat de vrouw, nadat twee dagen na betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de in dezen te wijzen beschikking te voldoen, een en ander zonder maximum vast te stellen,
zulks met machtiging aan de man om het in dezen te wijzen beschikking ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm, nadat de vrouw, nadat twee dagen na betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de in dezen te wijzen beschikking te voldoen,
en daarbij te bepalen dat de vrouw haar onvoorwaardelijke medewerking zal verlenen aan alle in redelijkheid door Uw Rechtbank te bepalen omgangscontacten, begeleidingstrajecten,
onderzoeken of anderszins op te leggen maatregelen,
zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00, althans een bedrag dat Uw Rechtbank redelijk acht, voor iedere dag, nadat de vrouw, nadat twee dagen na betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan het in dezen te wijzen beschikking te voldoen, althans een regeling die Uw Rechtbank redelijk acht,
zulks met machtiging aan de man om het in dezen te wijzen beschikking ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm, nadat de vrouw, nadat twee dagen na betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de in dezen te wijzen beschikking te voldoen
inzake de informatie- en consultatieregeling
te bepalen dat:
- de man bij iedere zich daarvoor lenende relevante gelegenheid die zich voordoet op deugdelijke wijze wordt geconsulteerd door de vrouw,
- de man per kwartaal door de vrouw op deugdelijke wijze per e-mail, whatsapp of anderszins schriftelijk wordt geïnformeerd over [naam minderjarige] , inclusief een recente goedgelijkende foto, conform onderstaande schema:
  • algemene en sociaal-emotionele ontwikkeling:
  • lichamelijk ontwikkeling: groei/motoriek etc.
  • medische aangelegenheden: koorts/medicatie/doktersbezoek/wisselen tanden etc.
  • school en schoolaangelegenheden, BSO, peuterspeelzaal:
  • sport en sociale activiteiten:
  • vakantie en vrije tijd,
met bepaling dat de man binnen twee weken na de datum van de beschikking voor het eerst
wordt geïnformeerd, inclusief een recente goedgelijkende foto,
zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere keer, nadat de vrouw, nadat twee dagen na betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de in dezen te wijzen beschikking te voldoen, een en ander zonder maximum vast te stellen,
inzake het gezag over [naam minderjarige]
te bepalen, primair, dat de man eenhoofdig met het gezag zal worden belast, subsidiair dat beide ouders met het gezag worden belast,
inzake de hoofdverblijfplaats van [naam minderjarige]
te bepalen dat het hoofdverblijf van [naam minderjarige] bij de man zal zijn, althans, bij gebreke van
toestemming van de vrouw, vervangende toestemming te verlenen voor de verhuizing van
naar de man en inschrijving op het adres van de man, en de vrouw te veroordelen tot onmiddellijke afgifte van [naam minderjarige] ,
zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag of dagdeel, nadat de vrouw, nadat twee dagen na betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de in dezen te wijzen beschikking te voldoen, een en ander zonder maximum vast te stellen, uitvoerbaar bij voorraad,
en zulks met machtiging aan de man om de in dezen te wijzen beschikking ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm, nadat de vrouw, nadat twee dagen na betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de in dezen te wijzen beschikking te voldoen, eveneens uitvoerbaar bij voorraad,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding, inclusief nakosten, eveneens
uitvoerbaar bij voorraad.
4.1.2. De vrouw verweert zich tegen de bovenstaande verzoeken.

5..De verdere beoordeling

5.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over wat ten aanzien van het gezag, de omgangsregeling en de informatie- en consultatieregeling is opgenomen in de tussenbeschikking van 25 oktober 2018.
5.2.
De man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij het liefst wil dat de minderjarige bij hem komt wonen en dat hij, bij voorkeur alleen, het gezag over haar heeft. Het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling is aan deze verzoeken subsidiair. De rechtbank zal daarom eerst ingaan op het ouderlijk gezag (1) en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige (2). Daarna komt het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling (3) aan de orde, gevolgd door de verzochte informatieregeling (4) en de consultatieregeling (5).
1. Het gezag over de minderjarige
1a. Het eenhoofdig gezag
5.3.
De man vraagt primair beëindiging van het ouderlijk gezag van de vrouw op grond van artikel 1:266 BW met toekenning van het eenhoofdig gezag aan hem.
Artikel 1:266 BW bepaalt dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of b. de ouder het gezag misbruikt.
Volgens de man is aan beide gronden voor beëindiging van het gezag van de vrouw voldaan.
5.4.
De man is niet ontvankelijk in zijn primaire verzoek voor zover dat op artikel 1:266 BW is gegrond, omdat hij niet tot de in de wet aangewezen groep personen of instanties behoort op wiens verzoek een dergelijke beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken. Onder aanvulling van de rechtsgronden vat de rechtbank het verzoek van de man echter mede op als een verzoek tot eenhoofdig gezag op grond van artikel 1:253c BW. De man legt aan zijn verzoek namelijk ten grondslag dat de gevraagde gezagswijziging in het belang van de minderjarige is omdat de vrouw de minderjarige ieder contact met de man ontzegt.
5.5.
De vrouw heeft zich ter zitting tegen het verzoek verweerd.
5.6.
De raad adviseert de rechtbank het verzoek tot eenhoofdig gezag af te wijzen.
5.7.
Op grond van artikel 1:253c BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, wordt het verzoek slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
5.8.
De rechtbank ziet onder de huidige omstandigheden geen deugdelijke basis om het eenhoofdig gezag over de minderjarige aan de man toe te kennen. Dat kan op dit moment niet in het belang van de minderjarige worden geacht. De minderjarige groeit op in het gezin van haar moeder en stiefvader en hun kinderen. Het gaat goed met haar, in die zin dat zij vertrouwd is in het gezin, kennelijk met liefde en warmte wordt opgevoed en over haar ontwikkeling – behalve rond het ontbreken van het contact met haar vader – geen zorgen bestaan. De minderjarige kent de man niet en weet niets van hem. Omgekeerd weet de man ook niets van zijn dochter, behalve de beperkte informatie die hij van de GI heeft gekregen in het kader van de ondertoezichtstelling, de informatie uit het raadsrapport en – als het goed is – de informatie die de vrouw hem kort na de zitting heeft toegestuurd. Dit biedt onvoldoende basis om belangrijke beslissingen over de minderjarige te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het verzoek van de man tot eenhoofdig gezag daarom worden afgewezen.
5.9.
De man wijst erop dat in gevallen waarin sprake is van een ‘weigerachtige moeder’ het toekennen van eenhoofdig gezag aan de vader soms de enige manier is om contact van het kind met de vader te verzekeren. Naar de rechtbank begrijpt zou het eenhoofdig gezag de man de mogelijkheid bieden de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, zodat hij voor het contact met de minderjarige niet langer van de vrouw afhankelijk is. De jurisprudentie waarnaar de man in dit kader verwijst is de rechtbank bekend.
In dit geval acht de rechtbank het echter prematuur om te overwegen om ondanks de in 5.7 vermelde bezwaren het eenhoofdig gezag aan de man toe te kennen. Op dit moment zijn er namelijk nog mogelijkheden om het contact met beide ouders te bewerkstelligen die voor de minderjarige veel minder ingrijpend zijn, te weten het bewerkstelligen van kennismaking en begeleide contacten tussen de man en de minderjarige bij het omgangshuis, met verdere uitbouw van deze contacten binnen de ondertoezichtstelling. De rechtbank zal daar bij het bespreken van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling verder op ingaan.
5.10.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek tot eenhoofdig gezag afwijzen.
1b. Het gezamenlijk gezag
5.11.
Subsidiair verzoekt de man naast de vrouw met het gezag te worden belast.
5.12.
De vrouw verzet zich tegen toewijzing van het verzoek.
5.13.
De raad adviseert de rechtbank het verzoek tot gezamenlijk gezag af te wijzen.
5.14.
Op grond van artikel 1:253c BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Indien de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.15.
Uit de processtukken, het rapport van de raad en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat er sprake is van forse belemmeringen voor het uitoefenen van gezamenlijk gezag door de man en de vrouw. Hun verhalen over de gebeurtenissen tijdens de relatie en in de periode daarna lopen ver uiteen. Er is al jarenlang geen directe communicatie tussen partijen en er heerst groot wantrouwen over en weer. De vrouw stelt door de man psychisch en seksueel te zijn mishandeld en beschuldigt de man van het plegen van strafbare feiten met de bedoeling schade aan het gezin van de vrouw toe te brengen. De man werpt alle beschuldigingen ver van zich en ziet de vrouw als een ‘weigermoeder’ die de man zoveel mogelijk in een kwaad daglicht stelt en op afstand houdt. Partijen staan al jarenlang in verschillende gerechtelijke procedures lijnrecht tegenover elkaar.
De raad constateert dat beide ouders strijd voeren om hun gelijk te krijgen en dat er bij allebei geen ruimte is voor (het verhaal van) de andere ouder. Van mogelijkheden van partijen om gezamenlijk als ouders in het belang van de minderjarige samen te werken is binnen het onderzoek niets gebleken. Er lijkt in ieder geval op korte en middellange termijn geen enkele ruimte te zijn verbetering aan te brengen in de verhouding tussen de vader en de moeder, aldus de raad.
5.16.
Gelet op de beschreven situatie is niet goed voorstelbaar dat partijen in staat zullen zijn gezamenlijk gezagsbeslissingen te nemen op een wijze die de minderjarige niet belast. Dit geldt nog sterker nu de man zich inmiddels op het standpunt stelt dat de minderjarige het beste bij hem haar hoofdverblijf kan hebben, omdat de vrouw het contact tussen hem en de minderjarige al zo lang tegenwerkt. De rechtbank acht het waarschijnlijk dat gezamenlijk gezag de al hevige strijd tussen ouders verder zal doen oplaaien. De rechtbank ziet hierin een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem zal raken tussen de ouders. Voldoende verbetering hierin valt niet binnen afzienbare tijd te verwachten.
De rechtbank zal het verzoek tot gezamenlijk gezag daarom afwijzen.
2. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige
5.17.
De man verzoekt, samengevat, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zal zijn.
5.18.
De vrouw verweert zich tegen het verzoek.
5.19.
Doordat het verzoek tot gezamenlijk gezag wordt afgewezen, verliest het verzoek van de man over de hoofdverblijfplaats zijn grond. Dit laatste verzoek zal dus ook worden afgewezen. Alle daarmee samenhangende verzoeken (betreffende vervangende toestemming verhuizing en inschrijving, afgifte van de minderjarige en dwangmiddelen) treffen hetzelfde lot.
3. De omgangsregeling tussen de man en de minderjarige
5.20.
De man verzoekt, kort gezegd, vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige.
5.21.
De vrouw voert verweer.
5.22.
Het advies van de raad aan de rechtbank houdt in dat er zo snel mogelijk statusvoorlichting plaatsvindt. Dit had volgens de raad al gebeurd moeten zijn. Na de statusvoorlichting moet begeleide omgang worden gestart. Ook hiervoor geldt dat dit zo snel mogelijk moet gebeuren, omdat nog langer uitstel zeer onwenselijk is, aldus de raad.
5.23.
Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder het recht heeft op en de verplichting heeft tot omgang met zijn kind. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.24.
De vrouw heeft zich in deze procedure aanvankelijk op het standpunt gesteld dat voor herstel van het contact nodig was dat in rechte vast zou staan dat de man de biologische vader van de minderjarige is. Verder vond zij dat de man niet geschikt was om te zorgen voor een kind van (toen nog) amper één jaar oud. Inmiddels is uit rechtsgeldig DNA-onderzoek, waarvoor een kortdurende uithuisplaatsing van de minderjarige heeft plaatsgevonden, gebleken dat de minderjarige ook biologisch het kind van de man is. Verder wordt de minderjarige in september 2020 zes jaar oud, zodat de rechtbank deze oorspronkelijke bezwaren van de vrouw als achterhaald beschouwt.
5.25.
In reactie op het raadsrapport heeft de vrouw laten weten dat zij het niet eens is met de conclusie van de raad dat statusvoorlichting moet plaatsvinden en dat er begeleide omgang moet worden opgestart. De vrouw voert verschillende bezwaren tegen het rapport aan en stelt dat een aanvullende rapportage nodig is om tot een deugdelijk raadsadvies te kunnen komen.
De rechtbank volgt de vrouw hierin niet. De raad heeft een gedegen onderzoek uitgevoerd. Daarbij hebben de vrouw en haar partner alle ruimte gekregen om hun verhaal te doen en heeft de raad vervolgens zorgvuldig nader onderzoek gedaan door met verschillende informanten te spreken en informatie in te winnen.
Anders dan de vrouw, vindt de rechtbank het niet nodig dat, zoals de vrouw wenst, ook medische informatie over de man van vóór 2013 in het onderzoek van de raad wordt betrokken. De rechtbank volgt de vrouw ook niet in haar verwijt dat de raad relevante informatie van haar WMO- begeleider, de heer [naam] , ten onrechte niet in het rapport heeft verwerkt. Uit het raadsrapport blijkt dat het de raad ondanks verscheidene pogingen, zowel per telefoon, per sms als per brief, niet is gelukt om de verkregen informatie door de heer [naam] gefiatteerd te krijgen. Om die reden kon de informatie niet in het rapport worden opgenomen. De rechtbank acht het verwijt van de vrouw dan ook niet terecht. Voor zover de vrouw bedoelt te betogen dat (ook) op dit punt aanvullend onderzoek van de raad nodig is, merkt de rechtbank op dat de vrouw hierbij geen redelijk belang heeft. Zij heeft bij haar reactie op het raadsrapport namelijk zelf al een verklaring van de heer [naam] overgelegd. De rechtbank gaat ervan uit daarmee over de door de vrouw op dit punt relevant geachte informatie te beschikken.
De rechtbank acht zich dan ook voldoende geïnformeerd om op het verzoek te beslissen.
5.26.
De bezwaren van de vrouw tegen omgang tussen de minderjarige en de man zullen hieronder worden besproken. Deze bezwaren hebben enerzijds betrekking op de (situatie van de) man, anderzijds op de situatie van de minderjarige, de vrouw en hun gezin. Alhoewel de vrouw dit niet uitdrukkelijk benoemt, begrijpt dat rechtbank dat zij zich op het standpunt stelt dat hiermee sprake is van één of meer van de bovengenoemde ontzeggingsgronden.
Bezwaren betreffende de (situatie van de) man
5.27.
De vrouw stelt, samengevat, dat de raad onvoldoende gewicht toekent aan de door haar naar voren gebrachte strafbare en/of verwijtbare gedragingen van de man. Naar deze gedragingen en ook naar de persoonlijke omstandigheden van de man moet volgens de vrouw verder onderzoek worden gedaan voordat sprake kan zijn van herstel van het contact tussen de man en de minderjarige.
Beschuldigingen van de vrouw tegen de man
5.28.
De vrouw uit, deels in de processtukken maar vooral in de gesprekken met de raad, veel beschuldigingen jegens de man. De rechtbank bespreekt de belangrijkste beschuldigingen hieronder. Voor zover aantijgingen onbesproken blijven, geldt dat de rechtbank daarin ofwel vanwege onvoldoende onderbouwing in deze procedure ofwel vanwege de geringe relevantie geen reden ziet om deze verder in de beoordeling te betrekken.
5.29.
De vrouw verklaart tegenover de raad dat de man vanaf het begin van hun relatie zeer dwingend was. Zij heeft zich vanaf dag één gedwongen gevoeld tot seksuele handelingen, waaronder onveilige seks. De man kon boos en bezitterig reageren. Maar de vrouw vond hem aardig en grappig, en zij dacht dat het zo hoorde omdat zij in een streng-christelijk gezin wereldvreemd was opgevoed. De vrouw is nooit door de man geslagen, maar hij kon wel ‘uit zijn plaat gaan’ om de kleinste dingen. Dan schold hij haar uit en vernielde spullen in huis.
De man stelt zich totaal niet te herkennen in de beschrijving die de vrouw van hem en van hun relatie geeft.
De rechtbank kan niet vaststellen of deze verwijten van de vrouw terecht zijn of niet. De rechtbank constateert wel dat zij betrekking hebben op vermeend gedrag van de man in relatie tot de vrouw en niet in relatie tot de minderjarige. De rechtbank ziet hierin geen grond om de man de omgang met de minderjarige te ontzeggen.
5.30.
De vrouw brengt bij de raad verder naar voren dat de man de minderjarige als baby zou hebben geschud om haar stil te krijgen. Ook zou de man een erectie hebben gehad toen hij met de minderjarige (nog een baby) onder de douche stond. De vrouw heeft dit destijds besproken met de arts en de verpleegkundige van het Centrum voor Jeugd en Gezin. De arts heeft toen een fysiek onderzoek bij de minderjarige gedaan en de verpleegkundige heeft advies gegeven over de aandachtspunten bij vrees voor seksueel misbruik, aldus de vrouw.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Volgens hem is er van schudden van de baby of van de gestelde situatie onder de douche geen sprake geweest.
De raad heeft navraag gedaan bij het Centrum voor Jeugd en Gezin, waaruit blijkt dat er in het CJG-dossier van de minderjarige geen aantekeningen staan over een lichamelijk onderzoek door een CJG-arts naar aanleiding van zorgen van de vrouw over mogelijk seksueel misbruik.
Naar het oordeel van de rechtbank kan wat de vrouw stelt onder de douche te hebben waargenomen onder omstandigheden aanleiding zijn voor extra oplettendheid, maar is dit op zichzelf onvoldoende om de door de vrouw geuite zorgen over seksueel misbruik van de minderjarige door de man te rechtvaardigen. Of de beschuldiging dat de man de minderjarige in het verleden heeft geschud om haar stil te krijgen enige feitelijke basis heeft, kan de rechtbank niet vaststellen. De rechtbank merkt op dat de vrouw in ieder geval niet stelt dat dit van zodanige aard was dat de minderjarige daar enig letsel door heeft opgelopen. De rechtbank ziet ook in deze zorgen van de vrouw onvoldoende grond om het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling af te wijzen.
5.31.
De vrouw wijst erop dat in het rapport van de raad is vermeld dat de man voorkomt in het Justitieel Documentatiesysteem. In het rapport merkt de raad op dat dit één feit betreft, van lang geleden, en dat de aard van het delict geen invloed heeft op de besluitvorming. De vrouw wil dat hier meer duidelijkheid over komt, maar voor de rechtbank staat met genoemde opmerking van de raad voldoende vast dat dit feit niet relevant is voor de in deze procedure te nemen beslissingen. Het zal daarom verder buiten beschouwing blijven.
5.32.
Andere beschuldigingen van de vrouw hebben betrekking op de periode na het eindigen van de relatie van partijen. Zo heeft de man volgens de vrouw misbruik gemaakt van haar DigiD en zodoende gegevens van de vrouw bij het UWV veranderd waardoor haar uitkering stopte. De vrouw zou verder op onverklaarbare wijze zijn uitgeschreven bij haar apotheek, en haar digitale dossier bij haar huisarts zou niet meer toegankelijk zijn geweest. Daarnaast zou een afspraak bij de politie ineens uit het systeem zijn verdwenen en zou een zitting bij het Hof zijn doorgegaan terwijl de vrouw de zaak had ingetrokken.
De man werkt als IT-specialist bij de Nationale Coördinatie Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) binnen het Ministerie van Justitie. Hij erkent ‘Certified Ethical Hacker’ te zijn. Volgens de vrouw heeft hij zijn kennis en macht misbruikt door computers en (zakelijke) websites van de vrouw en haar partner te hacken. Hierdoor ontstonden problemen: offertes en nota’s kwamen niet aan en op de zakelijke websites van de partner van de vrouw was ineens pornografisch materiaal zichtbaar, zo vertelt de vrouw bij de raad. Ook zou de man in het digitale dossier van de raad kunnen. In de gesprekken met de raad spreken de vrouw en haar partner van een complot, waarbij het regeringsbelang in verband met het werk van de man hoger wordt geacht dan de belangen van het gezin van de vrouw. De politie zou van hogerhand opdracht hebben om aangiften/meldingen van de vrouw tegen de man niet te onderzoeken. Bewijs van dit complot zien de vrouw en haar partner ook in het feit dat in één van de rechtszaken tussen partijen een rechter zich na een wrakingsverzoek van de vrouw heeft teruggetrokken. De wraking was volgens de vrouw verzocht wegens belangenverstrengeling en partijdigheid: terwijl hij niet wist dat de vrouw al in de zaal was, had de rechter te kennen gegeven dat hij de man al kende.
5.33.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank hier op dat de vrouw en haar partner in hun reactie op het raadsrapport ontkennen dat volgens hen sprake is van een complot. Omdat zij vervolgens wel verschillende aan het eerder benoemde complot ten grondslag liggende overtuigingen herhalen, bijvoorbeeld dat politie en justitie ondanks voldoende bewijs stelselmatig weigeren om de man te vervolgen, kent de rechtbank aan deze ontkenning weinig waarde toe.
5.34.
De raad heeft naar aanleiding van bovenstaande beschuldigingen de politie Rotterdam als informant benaderd. Een rechercheur van de politie laat weten dat de vrouw en haar partner vanaf 2015 verschillende malen aangifte tegen de man hebben gedaan. De aangiften tegen de man betreffen voornamelijk stalking, computervredebreuk en cybercrime. Verschillende aangiften, ook meer recente, zijn onderzocht door digitale specialisten van de politie, maar er is geen bewijs van betrokkenheid van de man bij hacken of digitale aanvallen gevonden. De man heeft op enig moment ook aangifte tegen de vrouw gedaan, van smaad en laster. Zij had de werkgever van de man brieven gestuurd waarin zij de man beschuldigde van het bespioneren van haar gezin en van het hebben van kinderporno op zijn pc. De werkgever heeft in 2017 tegenover de politie verklaard dat hij de vrouw en haar partner na ontvangst van de brieven had uitgenodigd voor een gesprek, maar dat zij daarop niet zijn ingegaan. De werkgever heeft de politie ook verteld dat de man bij zijn weten niet in staat was dergelijke hacks te doen, aldus de betreffende rechercheur.
5.35.
In aanvulling hierop heeft de man brief van 23 augustus 2018 van het Hoofd veiligheidsonderzoeken van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst overgelegd, waarin deze verklaart, kort gezegd, dat er gelet op de uitkomst van het recent uitgevoerde veiligheidsonderzoek geen bezwaar bestaat tegen de vervulling van een vertrouwensfunctie door de man. De man heeft ook nog een brief overgelegd van zijn werkgever van 1 september 2015. Daaruit blijkt dat destijds naar aanleiding van drie door de vrouw gestuurde brieven intern onderzoek naar het handelen van de man is gedaan en dat uit dit onderzoek geen bezwaren tegen de man naar voren zijn gekomen.
Met betrekking tot de rechter die zich zou hebben laten ontvallen dat hij de man al kende, blijkt uit de door de man overgelegde (afwijzende) uitspraak van de wrakingskamer dat het wrakingsverzoek van de vrouw een andere grondslag had dan zij nu stelt. Deze grondslag betreft, kort gezegd, de bejegening van de vrouw door de rechter. Dat de rechter de man voor de procedure al kende, of dat hij iets van die strekking zou hebben gezegd, is in de wrakingsprocedure niet aan de orde geweest.
5.36.
De raad stelt in haar rapport vast dat de vrouw ervan overtuigd is dat de man op digitaal gebied al jarenlang van alles doet om haar en haar gezin schade te berokkenen. Deze beschuldiging is volgens de raad niet objectief verifieerbaar. De raad zegt dat de angst van de vrouw voor de man duidelijk voelbaar is, maar ook dat deze niet strookt met de uit het onderzoek naar voren gekomen werkelijkheid. De raad heeft sterk de indruk dat de partner van de vrouw en eenzijdige hulpverleners, die zich geen beeld hebben kunnen vormen van de gehele context, in haar belevingswereld worden meegenomen.
5.37.
De rechtbank deelt de indruk van de raad dat de vrouw in de loop der tijd met betrekking tot man een irreëel beeld van de werkelijkheid heeft ontwikkeld. De rechtbank acht een complot als door de vrouw gesteld, althans de daaraan ten grondslag liggende overtuigingen van de vrouw, niet realistisch. De politie heeft de aantijgingen wel degelijk onderzocht en heeft geen bewijs tegen de man gevonden. De werkgever van de man verklaart de man niet tot hacks als door de vrouw gesteld in staat te achten. Onderzoek van de AIVD in 2018 levert geen bezwaren tegen het vervullen van een vertrouwensfunctie door de man op.
Daarbij komt dat de vrouw weliswaar stelt veel gedocumenteerde voorbeelden te hebben, maar in deze procedure haar beschuldigingen weinig concreet maakt en niet met stukken onderbouwt.
Tot slot merkt de rechtbank in dit verband op dat de herinnering van de vrouw aan bepaalde gebeurtenissen niet overeen lijkt te komen met de werkelijkheid. Zo kwam hiervoor al aan de orde dat in de wrakingsprocedure er niet over ging dat de rechter had laten blijken dat hij de man voor de procedure al kende, en dat uit het CJG-dossier, anders dan men zou verwachten, niet blijkt dat destijds is gesproken over de mogelijkheid van seksueel misbruik van de minderjarige.
Ook de overtrokken reactie van de vrouw op de hulpverleners van de GI en de raad, die met de vrouw en haar partner in gesprek wilden gaan en tot samenwerking wilden komen, roept bij de rechtbank vragen op. Deze reactie was aanvankelijk zonder meer afwijzend. De vrouw wilde niet met de hulpverleners praten en heeft zelfs geprobeerd aangifte te doen tegen de GI en de raad toen zij bij de vrouw aanbelden (huisvredebreuk). Na verwijzing door de politie heeft zij in ieder geval bij de raad een klacht ingediend, die uiteindelijk bij gebrek aan door de vrouw aan te leveren informatie niet in behandeling is genomen.
Pas nadat de minderjarige uit huis geplaatst werd, omdat de GI geen andere mogelijkheid zag om het noodzakelijk geachte DNA-onderzoek ter vaststelling van het vaderschap van de man te laten plaatsvinden, is de vrouw met de hulpverlenende instanties in gesprek gegaan. Hieruit spreekt een wantrouwen bij de vrouw dat mogelijk haar beeld van de werkelijkheid vertekent.
5.38.
Alles overziend, ziet de rechtbank in de hiervoor besproken beschuldigingen geen grond de man en de minderjarige omgang met elkaar te onthouden.
5.39.
Hieraan doet niet af dat de vrouw kennelijk terecht stelt dat de man in het verleden zonder haar toestemming DNA van de minderjarige heeft laten onderzoeken om vast te stellen dat hij inderdaad de vader is. De man heeft dit namelijk niet weersproken. De rechtbank acht de wijze waarop de man dit heeft aangepakt niet fraai, maar dat hierbij enig redelijk belang van de minderjarige is geschaad valt niet in te zien. Bovendien heeft de vrouw op dit punt naar het oordeel van de rechtbank weinig recht van spreken, nu zij de minderjarige al jarenlang bij de man weghoudt, onder meer door misbruik te maken van procesrecht. De rechtbank verwijst hierbij naar het verzoek van de vrouw tot ontkenning van het vaderschap, waarover de vrouw in twee instanties heeft geprocedeerd en waarbij zij in beide instanties uiteindelijk geen medewerking heeft verleend aan het door rechtbank respectievelijk hof gelaste DNA-onderzoek.
Persoonlijke omstandigheden van de man
5.40.
De vrouw stelt dat in het verleden van de man drugs een rol speelden, de man iemand heeft doodgereden en hij een suïcidepoging heeft gedaan. Verder wijst de vrouw erop dat uit het raadsrapport blijkt dat de man in de afgelopen jaren contact met een psycholoog heeft gehad.
De man betwist uitdrukkelijk dat sprake is geweest van drugs, iemand doodrijden of een poging tot zelfmoord. Het contact met een psycholoog vond plaats naar aanleiding van de aangiften door de vrouw en het feit dat zijn werkgever hierbij betrokken werd.
De vrouw onderbouwt de betwiste stellingen niet, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat. Dat de man in lastige omstandigheden hulp van een psycholoog zoekt, acht de rechtbank alleszins begrijpelijk en zelfs verstandig.
5.41.
De vrouw vindt dat er geen (begeleide) omgang kan starten, voordat onderzoek is gedaan naar de huidige (woon-)situatie van de man. De rechtbank ziet dit anders.
Voor de minderjarige en de man is het van groot belang dat hun contact zo spoedig mogelijk wordt hersteld. Gelet op de omstandigheden zal de omgang hoe dan ook eerst begeleid moeten worden en zal moeten worden bezien hoe de minderjarige en de man op elkaar reageren, waarna de omgang zo mogelijk verder kan worden uitgebreid en op enig moment ook onbegeleide contacten kunnen plaatsvinden. Met de waarborgen die het omgangshuis en de ondertoezichtstelling bieden, ziet de rechtbank geen aanleiding de beslissing over de omgang aan te houden totdat vertegenwoordigers van de GI of de raad bij de man thuis zijn geweest.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de man ter zitting heeft verklaard dat zij bij hem thuis welkom zijn.
5.42.
Samenvattend ziet de rechtbank in de bezwaren van de vrouw die de (situatie van de) man betreffen geen grond om de man omgang met de minderjarige te ontzeggen.
Bezwaren betreffende de situatie van de minderjarige, de vrouw en hun gezin
5.43.
Het tweede bezwaar van de vrouw houdt, kort gezegd, in dat de raad te makkelijk voorbij gaat aan de gevolgen die de (statusvoorlichting en de) begeleide omgang kunnen hebben voor de minderjarige, voor de vrouw en voor hun gezin. De vrouw vindt ook dat de begeleiding van de minderjarige in het geadviseerde traject niet goed doordacht en niet goed gewaarborgd is.
5.44.
Ten aanzien van de minderjarige is de vrouw bezorgd dat haar huidige positieve ontwikkeling door voorlichting over haar vader en omgang met hem zal worden verstoord. De vrouw wijst erop dat de raad in zijn rapport zelf schrijft dat het effect van voorlichting en contact niet te voorspellen is. De vrouw stelt dat er geen risico’s met de minderjarige moeten worden genomen en dat hierover eerst duidelijkheid over moet bestaan.
De rechtbank deelt dit standpunt van de vrouw niet. Er zijn – afgezien van het ontbreken van contact met haar vader en de heftige strijd tussen de ouders hierover, waarmee de minderjarige tot op heden kennelijk weinig is belast – geen zorgen over de minderjarige. Er is dan ook geen reden om op voorhand aan te nemen dat de minderjarige onvoldoende draagkracht zou hebben voor het door de raad voorgestelde traject. Het is, juist met het oog op een gezonde verdere ontwikkeling van de minderjarige, in haar belang om te weten wie haar vader is en het contact met hem te herstellen.
Vanzelfsprekend zal de minderjarige in dit traject moeten worden begeleid. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de vrouw en bij de GI. Het lijkt het meest in het belang van de minderjarige dat de vrouw, als belangrijkste steunfiguur van de minderjarige, haar voorbereidt op en ondersteunt bij de hernieuwde kennismaking met haar vader. Het is aan de GI om erop toe te zien dat dit op een goede manier gebeurt. De rechtbank gaat ervan uit dat de GI hiertoe binnen de ondertoezichtstelling over voldoende kennis, ervaring en middelen beschikt. Voor zover mocht blijken dat de vrouw en haar partner de minderjarige hierin onvoldoende kunnen ondersteunen, gaat de rechtbank ervan uit dat de GI, zoals de raad haar ook dringend adviseert, alle mogelijke middelen die rechtens tot haar beschikking staan in zal zetten om de statusvoorlichting en de omgangsregeling zonder verder uitstel op een voor de minderjarige onbelaste wijze vorm te geven.
5.45.
Ook voor zichzelf (en daarmee voor haar gezin) is de vrouw bezorgd. Zij stelt zelf in verband met haar PTSS geen draagkracht te hebben om de man toe te laten in het leven van de minderjarige. Haar psychiater schrijft bij brief van 13 april 2020 dat het functioneren van de vrouw en haar mentale belastbaarheid op dit moment goed zijn, maar dat gedwongen confrontatie met haar ex-partner zal leiden tot een groter risico op terugval.
Dat de vrouw is gediagnosticeerd met PTSS staat niet ter discussie. Gelet op het heftige verzet van de vrouw tegen contact tussen de minderjarige en de man acht de rechtbank het ook waarschijnlijk dat de vrouw het door de raad voorgestelde traject als zeer belastend zal ervaren. Het belang van de vrouw bij rust op dit vlak – voor zover bij de niet aflatende strijd tussen partijen al van enige rust kan worden gesproken – weegt naar het oordeel van de rechtbank echter niet op tegen het belang van de man en de minderjarige om elkaar (weer) te leren kennen en omgang met elkaar te hebben. Het ligt op de weg van de vrouw om daarbij hulp en ondersteuning voor zichzelf te zoeken, voor zover die niet al beschikbaar zijn.
Conclusie ten aanzien van de omgang
5.46.
Zoals hiervoor al opgemerkt is de rechtbank van oordeel dat het contact tussen de man en de minderjarige zo spoedig mogelijk moet worden opgestart. Ter zitting heeft de jeugdbeschermer verklaard dat de minderjarige al enige tijd op de wachtlijst van het Rotterdams Omgangshuis stond en dat het omgangshuis haar heeft bevestigd dat partijen daar min of meer direct terecht kunnen. De rechtbank zal partijen dan ook naar het omgangshuis verwijzen, zowel voor begeleide omgang als voor ouderschapsgesprekken waartoe beide partijen zich ter zitting bereid hebben verklaard. De vrouw heeft in dit verband opgemerkt dat zij het moeilijk vindt met de man in gesprek te gaan, maar het wel een kans zal geven. De rechtbank benadrukt dat het in het belang van de minderjarige is dat partijen zich allebei naar volle vermogen voor dit gehele traject inzetten.
5.47.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat statusvoorlichting aan de minderjarige inmiddels heeft plaatsgevonden. Bij doorvragen bleek dat zij de minderjarige alleen heeft verteld dat het zaadje in haar geval van een andere papa komt. Zoals de vrouw al eerder door de GI, de raad en de rechter zal zijn voorgehouden, heeft de minderjarige recht op meer informatie over haar vader, zoals (ten minste) zijn naam, leeftijd en huidige gezinssituatie. Het is ook wenselijk dat de minderjarige, voordat zij haar vader voor het eerst weer ontmoet, een recente foto en wellicht een kaartje van hem krijgt. De rechtbank vindt dat het traject bij het omgangshuis geen verdere vertraging moet oplopen door de huidige procedure hiervoor aan te houden en legt de regie en de verantwoordelijkheid daarom bij de GI. De GI zal actief moeten nagaan of de minderjarige inmiddels deugdelijk door de vrouw is voorgelicht en, als dat niet het geval mocht zijn, zal de GI daarvoor alsnog vóór het eerste contactmoment bij het Rotterdams Omgangshuis moeten (laten) zorgdragen. Het is aan de GI op welke wijze en door welke hulpverlener(s) dit moet gebeuren. Ook het aanbieden van een foto van de man en eventueel een kaartje, zal onder de regie van de GI moeten plaatsvinden. Het is niet de bedoeling dat de man deze zelf (rechtstreeks) aan de minderjarige toestuurt.
5.48.
De rechtbank zal, zoals door de man verzocht, aan de nakoming van de verplichtingen van de vrouw in het kader van het traject begeleide omgang bij het Rotterdams Omgangshuis een dwangsom verbinden. Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank op dat dit alleen het traject van de begeleide omgang en niet de ouderschapsgesprekken betreft. Ook die laatste acht de rechtbank van belang, maar omdat de vrouw last heeft van PTSS en het bestaan van haar angst voor de man in deze procedure niet ter discussie staat, zal daarop geen dwangsom worden gesteld.
Weliswaar heeft de vrouw ter zitting toegezegd dat zij een beslissing van de rechtbank in deze procedure tot (begeleide) omgang zal naleven, maar de rechtbank heeft daar onvoldoende vertrouwen in. Dit heeft te maken met het feit dat de vrouw al jarenlang de minderjarige bij de man vandaan houdt en zij daartoe ook misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Verder speelt een rol dat de vrouw lange tijd medewerking aan de hulpverlening heeft geweigerd en ook nog recent, bij de hiervoor bedoelde statusvoorlichting, nog haar eigen plan trekt, zonder de GI daarbij te betrekken of hen er tijdig over te informeren. Ten slotte weegt mee dat de vrouw, zoals hierna aan de orde komt, de in de tussenbeschikking bepaalde informatieregeling niet is nagekomen.
De man verzoekt de rechtbank een dwangsom van € 5.000,- per keer dat de vrouw in gebreke blijft om aan de beschikking te voldoen. De vrouw heeft zich daartegen verweerd en gesteld dat haar gezin mogelijk in financiële problemen komt als er een zo hoge dwangsom zou gelden. De vrouw heeft dit verder niet onderbouwd door inzicht te geven in haar financiële situatie. De rechtbank zal de gevraagde dwangsom in redelijkheid vaststellen op € 3.000,- per keer dat de vrouw haar verplichtingen in het kader van het traject omgangsbegeleiding niet nakomt.
De man verzoekt de rechtbank expliciet geen maximum aan de dwangsom te verbinden. De rechtbank geeft hier geen gevolg aan. Een dwangsom is bedoeld als dwangmiddel. Als iemand de opgelegde verplichting niet nakomt en in plaats daarvan de dwangsom betaalt, moet op enig moment de conclusie zijn dat deze dwangsom onvoldoende effect sorteert en als dwangmiddel faalt, zodat zo nodig andere mogelijkheden moeten worden onderzocht. De grond voor de betaling van de dwangsom komt daarmee te vervallen. De rechtbank zal een maximum aan de dwangsom verbinden van € 30.000,-.
5.49.
Zoals de raad ter zitting heeft opgemerkt, heeft ook de GI mogelijkheden om te bewerkstelligen dat het nu daadwerkelijk, en zo spoedig mogelijk, tot herstel van het contact tussen de minderjarige en de man komt. De rechtbank herhaalt hier het dringende advies van de raad ter zitting, dat de GI alle middelen die rechtens tot haar beschikking staan hiervoor zal inzetten.
De informatieregeling
5.50.
Ter zitting is gebleken dat de vrouw de door de rechtbank in de tussenbeschikking van 25 oktober 2018 vastgestelde informatieregeling niet is nagekomen.
Rechterlijke beschikkingen behoren, ook als zij bij verstek zijn gewezen, te worden nageleefd. Als de vrouw het niet eens was met het rechterlijke oordeel, had zij daartegen een rechtsmiddel kunnen aanwenden. Dit heeft zij niet gedaan. Haar handelen komt dus neer op eigenrichting. De rechtbank neemt de vrouw dit kwalijk.
5.51.
De vrouw heeft haar keuze om de informatieregeling niet na te leven ter zitting toegelicht en verdedigd. Zij vreest dat de man de privacy van de minderjarige zal schenden, bijvoorbeeld door de verkregen informatie op internet te zetten. De rechtbank ziet hierin onvoldoende grond om de man zijn recht op informatie over de minderjarige te ontzeggen.
5.52.
Ter zitting zijn partijen het eens geworden over de nadere invulling van de informatieregeling. De onderwerpen waarover de vrouw de man zal informeren zijn in ieder geval:
  • de gezondheid van de minderjarige;
  • de ontwikkeling van de minderjarige op school;
  • de sport(en) en hobby’s van de minderjarige;
  • vakanties.
Over de vakanties zal de vrouw de man niet vooraf, maar achteraf informeren. De vrouw zal met de hiervoor bedoelde informatie ook steeds ten minste één goed gelijkende kleurenfoto meesturen.
De man heeft ter zitting, op verzoek van de vrouw, toegezegd de uit de informatieregeling verkregen informatie niet te zullen digitaliseren. De vrouw heeft daarop toegezegd dat zij de man binnen één week na de zitting van 3 september 2020 voor het eerst zal informeren als hiervoor omschreven. Partijen behoren deze toezeggingen na te komen.
5.53.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat als de man bovenstaande afspraak zou schenden, dit niet betekent dat het de vrouw vrijstaat om het verstrekken van informatie zonder meer te staken. Die afweging behoort op dat moment, in een daartoe geëigende procedure, door de rechter te worden gemaakt.
5.54.
De man verzoekt de rechtbank aan de naleving van de informatieregeling een hogere dan de nu geldende dwangsom te verbinden, namelijk een dwangsom van € 5.000,- per keer dat de vrouw de informatie niet verstrekt. De vrouw heeft zich daartegen verweerd en gesteld dat haar gezin mogelijk in financiële problemen komt als er een hogere dwangsom zou gelden.
De vrouw heeft ter zitting toegezegd de man van informatie te zullen voorzien. Duidelijk is echter dat de vrouw niet achter de informatieregeling staat. De rechtbank is er niet van overtuigd dat de toezegging van de man om de verkregen informatie niet te zullen digitaliseren, daarin een wezenlijke verandering heeft gebracht. Daarbij komt dat de vrouw al eerder een rechterlijke beslissing over de informatieregeling naast zich neer heeft gelegd en deze keuze, daarop ter zitting aangesproken, ook is blijven verdedigen. Omdat de eerder opgelegde dwangsom van € 1.000,- per keer, die door de vrouw aan de man is betaald, kennelijk onvoldoende effect had, zal de rechtbank de dwangsom verhogen als door de man verzocht, met dien verstande dat ook hieraan een maximum zal worden verbonden.
De consultatieregeling
5.55.
Over de consultatieregeling is in de tussenbeschikking van 25 oktober 2020 al een beslissing genomen. De man vraagt nu verhoging van de op deze verplichting van de vrouw gestelde dwangsom, maar daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Gesteld noch gebleken is namelijk dat de vrouw haar verplichting om de man te consulteren heeft geschonden waardoor dwangsommen verbeurd zouden zijn.
Proceskosten
5.55.1.
Omdat ten aanzien van de omgang nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

6..De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst af de verzoeken van de man inzake het gezag, het hoofdverblijf en de consultatieregeling;
6.2.
bepaalt dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht voorlopig als volgt zal zijn:
de man wordt in de gelegenheid gesteld contact te hebben met de minderjarige bij Horizon Rotterdams Omgangshuis, Mozartlaan 150, 3055 KM Rotterdam, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de medewerkers van Horizon Rotterdams Omgangshuis, na overleg met partijen;
6.3.
verzoekt de griffier, in verband met de administratieve verwerking van de doorverwijzing naar Horizon Rotterdams Omgangshuis, een afschrift van deze beschikking te doen toekomen aan Mentaal Beter Jong, t.a.v. Administratie Rijnmond, Orfeoschouw 26, 2726 JE Zoetermeer;
6.4.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een dwangsom van € 3.000,- voor iedere keer dat de vrouw in gebreke blijft mee te werken aan het uitvoeren van de omgangsbegeleiding als door Horizon Rotterdams Omgangshuis bepaald, tot een maximum van € 30.000,-;
6.5.
bepaalt dat de vrouw aan de man eenmaal per kwartaal, voor het eerst uiterlijk op 10 september 2020, via de advocaat van de man, één of meer recente en goed gelijkende kleurenfoto’s van de minderjarige doet toekomen en hem tevens schriftelijk op de hoogte stelt van belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de minderjarige, in ieder geval op het gebied van haar gezondheid, haar schoolontwikkeling, haar sport(en) en hobby’s en (achteraf) haar vakanties.
6.6.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere keer dat zij niet aan het in 6.5. bepaalde voldoet, tot een maximum van € 40.000,- is bereikt;
6.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
en alvorens verder te beslissen:
6.8.
bepaalt dat de behandeling van de zaak betreffende de omgangsregeling wordt aangehouden tot
1 januari 2021 PRO FORMA, met het verzoek aan de advocaten van partijen de rechtbank vóór deze datum schriftelijk te informeren over het verloop van de begeleide contacten;
6.9.
bepaalt dat partijen, hun advocaten en de raad voor de kinderbescherming op laatstgenoemde datum niet tijdens de mondelinge behandeling behoeven te verschijnen;
6.10.
verzoekt Horizon Rotterdams Omgangshuis de rechtbank uiterlijk
1 januari 2021schriftelijk te berichten over het verloop van de contacten;
6.11.
verzoekt partijen en Horizon Rotterdams Omgangshuis de rechtbank direct te informeren indien de omgangsbegeleiding niet van start is gegaan of voortijdig is beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Wieman-Bart, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.M. Brito op 1 oktober 2020.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.