In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een jeugdstrafrechtelijke kwestie. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van afpersing, heling en verduistering. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de afpersing en heling, omdat deze feiten niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. Echter, de verduistering werd wel bewezen verklaard, aangezien de verdachte had erkend de telefoon van het slachtoffer in handen te hebben gehad en deze te hebben gefilmd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voldoende betrokkenheid had bij de afpersing, die door anderen was gepleegd, en dat zijn bijdrage aan de groep tijdens het delict als medeplegen kon worden aangemerkt.
De rechtbank legde een taakstraf op van 80 uur, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank nam in overweging dat de verdachte op zeventienjarige leeftijd handelde en dat hij eerder was veroordeeld voor strafbare feiten. De rechtbank vond het belangrijk dat de verdachte begeleiding kreeg en dat hij zich aan zijn schorsingsvoorwaarden hield. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot het betalen van € 250,-- aan schadevergoeding aan het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij in een ander deel van de vordering niet-ontvankelijk, omdat deze niet voldoende was onderbouwd.
De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact die dergelijke delicten hebben op slachtoffers, evenals de noodzaak van begeleiding voor jongeren die in aanraking komen met de justitie.