ECLI:NL:RBROT:2020:8091

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 463
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen kosten van aanmaning en dwangbevel in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 september 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. Eiser, die in een motel verbleef en veelvuldig in het buitenland was, had een aanslag waterschapsbelasting van € 1.123,- ontvangen voor het belastingjaar 2017. Na het indienen van bezwaar, dat niet-ontvankelijk werd verklaard, ontving eiser een aanmaning en een dwangbevel, waarvoor kosten in rekening werden gebracht. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze kosten, stellende dat hij onvoldoende op de hoogte was gesteld van zijn belastingschuld. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. De rechtbank concludeerde dat de kosten van de aanmaning en het dwangbevel terecht waren opgelegd, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. dr. M.I. Blagrove, in aanwezigheid van griffier mr. A. Gerde. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/463

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Blom.

Procesverloop

Verweerder heeft voor het belastingjaar 2017 bij aanslagbiljet met dagtekening 28 februari 2017 (aanslagnummer [nummer aanslag 1] ) aan eiser een aanslag waterschapsbelasting opgelegd van € 1.123,- (de aanslag). Eiser heeft hiertegen op 11 juni 2017 bezwaar gemaakt, dat door verweerder bij uitspraak van 21 augustus 2017 niet-ontvankelijk is verklaard. Daarbij is aan eiser verzocht verschuldigde bedrag uiterlijk op 14 september 2017 te betalen. Ook heeft verweerder op 21 augustus 2017 een betalingsoverzicht aan eiser gezonden.
Op 29 september 2017 is aan eiser een aanmaning verzonden en zijn er € 16,- aanmaningskosten in rekening gebracht.
Op 27 oktober 2017 is aan eiser een dwangbevel betekend waarvan de kosten € 109,- bedragen.
Bij brief van 10 december 2019 heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens is beslag te leggen op een gedeelte van eisers inkomen omdat eiser de aanslagen met nummer [nummer aanslag 2] (belastingjaar 2016) en nummer [nummer aanslag 1] (belastingjaar 2017) niet heeft voldaan.
Eiser heeft op 28 december 2019 onder het aanslagnummer [nummer aanslag 1] bezwaar gemaakt tegen de kosten van de aanmaning en het dwangbevel.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 januari 2020 (het bestreden besluit), heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 27 januari 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 13 februari 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat eiser het bedrag waarvoor hij is aangeslagen aan verweerder is verschuldigd en dat hij niet voor de vervaldatum (volledig) aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. In geschil is of de kosten van de aanmaning en het dwangbevel terecht in rekening zijn gebracht.
2.1.
Eiser vindt dat onterecht. Tot begin 2017 verbleef hij in een motel, waar post niet wordt doorgestuurd. Omdat hij sinds begin 2017 niets meer van verweerder vernomen heeft, meende hij dat alles geïncasseerd was. Hij verwijt verweerder dat deze de vordering niet via loonbeslag heeft geïnd, de afgelopen tweeënhalf jaar niet per mail of telefoon contact met hem heeft opgenomen terwijl hij vaak langdurig in het buitenland verbleef, hem geen overzicht van geïncasseerde bedragen heeft gestuurd en niet de moeite heeft genomen naar hem op zoek te gaan. Eiser verzoekt daarom kwijtschelding van een gedeelte van de aanslagen en van alle bijkomende kosten, en vergoeding van de kosten van deze procedure.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kosten van de aanmaning en het dwangbevel terecht zijn opgelegd. Het was nog niet mogelijk deze vordering via loonbeslag te incasseren, omdat dat pas kan na een aanmaning en een dwangbevel, zoals het geval was bij een oudere vordering. Eiser is voldoende geïnformeerd, want in 2017 is hem driemaal een betalingsoverzicht gestuurd, die telkens waren verzonden aan het adres waar eiser volgens de Basisregistratie personen toen stond ingeschreven. Eiser had verweerder kunnen verzoeken om de post naar een correspondentieadres te sturen, maar heeft dat niet gedaan. Aanslagen, aanmaningen en dwangbevelen kunnen door verweerder niet automatisch naar een e-mailadres worden verzonden.
3. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar is ingediend onder vermelding van aanslagnummer [nummer aanslag 1] , dat ook in het bestreden besluit staat vermeld. In deze procedure gaat het dus alleen over de kosten van de aanmaning en het dwangbevel die in verband met die aanslag zijn gemaakt en dus niet over de kosten van een aanmaning en een dwangbevel in verband met een aanslag uit een eerder belastingjaar.
3.1.
Voor het in rekening brengen van kosten op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kostenwet) geldt als voorwaarde dat de belastingplichtige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1817).
3.2.
Eiser heeft op 11 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In het bezwaarschrift heeft hij als adres [adres] in [woonplaats] vermeld, waar hij toen ook stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen, zoals blijkt uit de gegevens die verweerder heeft ingebracht. Verweerder heeft eiser via dat adres driemaal een betalingsoverzicht verstuurd, onder meer op 13 juni 2017.
Eiser verwijst naar dit betalingsoverzicht in een door hem op 31 oktober 2017 ingediend bezwaar. Daaruit blijkt genoegzaam dat hij de gelegenheid heeft gehad om van zijn belastingschuld kennis te nemen. De oorspronkelijke vervaldatum van de aanslag was 31 mei 2017; in de uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2017 is die datum gesteld op 14 september 2017. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat eiser in de gelegenheid is geweest zijn belastingschuld te voldoen.
De enkele stelling van eiser dat hij veelvuldig in het buitenland werkte en tot begin 2017 in een motel verbleven heeft van waaruit geen post werd doorgezonden, maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat eiser die stelling niet heeft onderbouwd, had het op zijn weg gelegen om bij langdurige afwezigheid maatregelen te treffen voor afhandeling van de post (zoals volgt uit vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9034).
3.3.
Nu eiser dus de gelegenheid heeft gehad om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen, zijn de invorderingskosten en de kosten voor het dwangbevel op grond van de artikelen 2 en 3 van de Kostenwet terecht in rekening gebracht.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is gedaan op 16 september 2020.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).