ECLI:NL:RBROT:2020:8074

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
8653132 VV EXPL 20-278
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van winkelpand en betaling van achterstallige huur in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Moghni, en een gedaagde die niet in de procedure is verschenen. De eiser vorderde ontruiming van een winkelpand en betaling van achterstallige huur. De huurovereenkomst was aangegaan voor de duur van één jaar, maar de gedaagde had een huurachterstand van vijf maanden laten ontstaan, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 8.500,00 aan achterstallige huur. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde in gebreke is gebleven en dat er een spoedeisend belang is voor de eiser om de ontruiming te vorderen. De kantonrechter heeft de vordering tot ontruiming toegewezen, met een termijn van veertien dagen voor de gedaagde om het pand te ontruimen. Tevens is de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 6.800,00 aan achterstallige huur, vermeerderd met wettelijke rente. De kantonrechter heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8653132 VV EXPL 20-278
uitspraak: 20 augustus 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. R. Moghni,
tegen
[gedaagde],
briefadres te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die niet in de procedure is verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de dagvaarding in kort geding van 28 juli 2020, met 4 producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020 te 13:30 uur. Aan de zijde van [eiser] is verschenen de gemachtigde voornoemd. [gedaagde] is niet verschenen. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[eiser] heeft middels een huurovereenkomst aan [gedaagde] verhuurd het winkelpand, gelegen aan het adres [adres 1] in Rotterdam (hierna: het gehuurde), tegen een huurprijs van laatstelijk € 1.700,00 per maand (waarbij een bedrag van € 200,00 als voorschot energiekosten en waterverbruik is opgenomen), telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar, ingaande op 1 maart 2020 en eindigend op 28 februari 2021.
2.2
Bij aanvang van de huurovereenkomst heeft [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van
€ 3.400,00 voldaan, zijnde één maand huur en de borg ter hoogte van één maand huur. De huurpenningen voor de maanden april tot en met augustus 2020 heeft [gedaagde] onbetaald gelaten.
2.3
Op 19 juni 2020 heeft tussen partijen een telefoongesprek plaatsgevonden. Per gewone en aangetekende post heeft [eiser] op diezelfde dag een bevestigingsbrief naar [gedaagde] toegestuurd met hetgeen telefonisch besproken is. In deze brief staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
(…)
“U heeft een huurachterstand van drie maanden, hetgeen betekent dat u in gebreke bent een totaalbedrag van 5100 euro verschuldigd bent. U beaamde dit en gaf aan dat het door corona lastig was en is om aan de verplichtingen te voldoen.
Ik heb u aangegeven dat de verplichting om de huurovereenkomst te voldoen onverkort blijft bestaan. U gaf aan dat u het niet langer zag zitten om de huurovereenkomst voort te zetten. Hoewel u zich contractueel heeft verbonden, wil cliënt uit deze impasse geraken. Daarom doe ik u namens cliënt eenmalig het volgende voorstel, waarbij u telefonisch heeft aangegeven akkoord te gaan:
U levert het gehuurde woensdag 24 juni a.s. om 12:00 uur op locatie bezemschoon op. U zegt de huurovereenkomst op per woensdag 24 juni a.s. Client zal u niet aan de contractuele opzegtermijn houden. U levert alle toebehoren in, met name de sleutels. Ten slotte dient u eenmalig een bedrag van € 1700,= aan cliënt te vergoeden.
Indien u aan het voorgaande voldoet, zal cliënt u niet in rechte betrekken en ook niet de nakoming vorderen van de contractuele verplichtingen. Hierbij wijs ik u uitdrukkelijk op het opleveren van het gehuurde in onbeschadigde stand.
Voldoet u hier niet aan, dan zal cliënt u zonder nadere aankondiging in rechte betrekken. Hierbij zal nakoming van de overeenkomst worden gevorderd, de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Ik ga er echter vanuit dat u het niet zo ver laat komen.”
(…)
2.4
Op 29 juni 2020 heeft [eiser] per gewone en aangetekende post een nieuwe aanmaning naar [gedaagde] verstuurd. Het gehuurde is niet op de afgesproken datum door [gedaagde] opgeleverd. Zowel [eiser] als de gemachtigde voornoemd hebben getracht [gedaagde] tevergeefs te bereiken.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis:
aan [eiser] te betalen een bedrag van € 8.500,00 aan achterstallige huurpenningen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de afzonderlijke huurtermijnen;
het gehuurde te ontruimen, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] nalaat uitvoering aan deze veroordeling te geven, althans onder straffe van een onmiddellijke opeisbare dwangsom door de kantonrechter in goede justitie te bepalen;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het te wijzen vonnis, althans vanaf een datum door de kantonrechter in goede justitie te bepalen.
Aan de vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van de huurovereenkomst door, ondanks daartoe te zijn aangemaand, een huurachterstand te laten ontstaan die berekend tot en met augustus 2020 € 8.500,00 bedraagt.
Nu dit een huurachterstand van meer dan drie maanden betreft, is ontruiming van het gehuurde gerechtvaardigd. Teneinde [gedaagde] te bewegen het gehuurde op eigen beweging te ontruimen, te meer omdat [gedaagde] niets meer van zich laat horen, ligt het in de rede een te verbeuren dwangsom op te leggen.
Voorts maakt [eiser] op grond van artikel 6:119a BW aanspraak op vergoeding van de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de afzonderlijke huurtermijnen.

4..De beoordeling

4.1
[gedaagde] is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen en heeft evenmin schriftelijk verweer gevoerd. [eiser] heeft het exploot van de op 28 juli 2020 betekende dagvaarding overgelegd. Gebleken is dat [gedaagde] is gedagvaard op het door hem gekozen briefadres, gelegen aan het adres [adres 2] in Rotterdam. Nu ook de overige bij wet voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen, zal verstek worden verleend tegen [gedaagde] .
4.2
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
4.3
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.4
Bij gebreke van verweer tegen de vordering van [eiser] , moet in rechte worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [eiser] . Nu de vordering de kantonrechter niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, zal deze worden toegewezen, een en ander voor zover hierna niet anders blijkt.
4.5
Zowel in de dagvaarding als ter zitting heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] de huur over de maanden april tot en met augustus 2020 ten bedrage van in totaal € 8.500,00 onbetaald heeft gelaten. Dit bedrag zal worden toegewezen minus het bedrag van € 1.700,00 dat door [gedaagde] als borg is betaald. Derhalve resteert een toewijsbare hoofdsom van € 6.800,00.
4.6
Ten aanzien van de gevorderde ontruiming van het gehuurde wordt als volgt overwogen. Artikel 6:265 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een tekortkoming van een partij aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gelet op alle omstandigheden van het geval, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt (zie Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810).
4.7
[gedaagde] heeft een huurachterstand van vijf maanden laten ontstaan. Het gaat hier niet om een tekortkoming van geringe aard of betekenis, maar om een ernstige tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst.
Uit de brief van [eiser] d.d. 19 juni 2020 (zie 2.3) valt op te maken dat deze achterstand (mogelijk) verband houdt met de coronacrisis. Vanuit [gedaagde] is de wens geuit de huurovereenkomst niet meer voort te zetten en daarom heeft [eiser] ter tegemoetkoming een eenmalig voorstel gedaan. Hoewel [gedaagde] primair daarmee akkoord ging, heeft hij zich later niet aan de afspraken gehouden. Daarbij komt dat [gedaagde] telkenmale niet reageert op contactpogingen vanuit (de gemachtigde van) [eiser] . Deze omstandigheden tezamen vormen een grote aanwijzing dat de huidige situatie niet zomaar zal veranderen en dat de betalingsachterstand, en daarmee de schade van de zijde van [eiser] , alleen maar groeiende blijft.
4.8
Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de kantonrechter in de bodemprocedure de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde zal toewijzen. Derhalve ziet de kantonrechter aanleiding vooruitlopend daarop de ontruiming van het gehuurde toe te wijzen. Van [eiser] kan in deze situatie in redelijkheid niet worden verlangd dat [gedaagde] nog langer gebruik kan maken van het gehuurde, ook al is de huurovereenkomst nog niet rechtsgeldig geëindigd. De vordering tot ontruiming wordt daarom toegewezen, met dien verstande dat de termijn van ontruiming zal worden gesteld op 14 dagen.
4.9
De gevorderde dwangsom en de wettelijke handelsrente worden toegewezen op de wijze zoals hierna vermeld.
4.1
[gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:335) de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich ook vooraf laten begroten.

5..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] om het gehuurde, gelegen aan het adres [adres 1] in Rotterdam binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen met alle personen en zaken die zich vanwege hem daar bevinden, onder overgave van sleutels, ter beschikking van [eiser] te stellen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 10.000,00 indien [gedaagde] daar niet aan voldoet;
veroordeelt [gedaagde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.800,00 aan achterstallige huur, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de vervaldata van de afzonderlijke huurtermijnen tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak van de zijde van [eiser] vastgesteld op € 102,96 aan explootkosten, € 236,00 aan griffierecht en € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde, voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is Chaupain de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44240