ECLI:NL:RBROT:2020:765

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
ROT 19/2932
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet en de vereisten voor een opschortingsbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Drechtstedenbestuur over de intrekking van haar bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) niet rechtmatig was, omdat er geen deugdelijk opschortingsbesluit aan vooraf was gegaan. Eiseres had haar recht op bijstand verloren per 16 januari 2019, maar de rechtbank stelde vast dat de brief van verweerder van 16 januari 2019 niet duidelijk maakte dat het om een opschortingsbesluit ging. De rechtbank benadrukte dat het ingrijpend karakter van een intrekking vereist dat een opschortingsbesluit herkenbaar en helder is. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor het recht op bijstand van eiseres per 16 januari 2019 herleefde. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. S. van Buuren,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. Berkhoudt.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) ingetrokken per 16 januari 2019.
Bij besluit van 6 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op een informatieverzoek van de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van [naam] . Namens verweerder is de gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering. Bij brief van 21 december 2018 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een intakegesprek over een mogelijke vacature op 3 januari 2019. Eiseres is niet verschenen. Hierna heeft verweerder bij brief van 9 januari 2019 eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 16 januari 2019. In de brief is vermeld dat het gesprek zal gaan over de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de uitkering, en dat eiseres zowel kopieën van bankafschriften als overzichten van sollicitatie-activiteiten over nader genoemde periodes dient mee te nemen.
2. De handhaving van de intrekking van de bijstandsuitkering in het bestreden besluit baseert verweerder op het volgende. Nadat eiseres zonder bericht niet was verschenen bij het gesprek van 16 januari 2019, heeft verweerder diezelfde dag een opschortingsbesluit als bedoeld in artikel 54, eerste en tweede lid, van de Pw aan eiseres verstuurd. Eiseres heeft de in de in dat besluit gegeven herstelmogelijkheid niet benut, zodat verweerder hierna bij het primaire besluit op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken. Eiseres heeft in bezwaar alsnog de gevraagde bankafschriften overgelegd, maar deze zijn voor de beoordeling of zij het verzuim volgens het opschortingsbesluit heeft hersteld, niet relevant.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet kon besluiten tot intrekking van de bijstandsuitkering op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw. Verweerder heeft eiseres op basis van de in bezwaar verstrekte stukken inmiddels weer bijstand verstrekt.
4. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw kan verweerder het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
Het tweede lid schrijft voor dat in dat geval verweerder mededeling doet van de opschorting aan de belanghebbende en hem uitnodigt binnen een gestelde termijn het verzuim te herstellen.
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan verweerder op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
5. Verweerder heeft eiseres in zijn brief van 16 januari 2019 onder de aanhef “hersteltermijn” het volgende bericht, voor zover hier van belang:
“Op woensdag 16 januari 2019 had u een afspraak met uw contactpersoon [
naam contactpersoon]. U bent niet op deze afspraak verschenen. Ook heeft u zich niet afgemeld voor deze afspraak. In deze brief leest u welke gevolgen dit voor u heeft.

U krijgt tijdelijk geen uitkering

U heeft u niet aan uw verplichtingen gehouden. Dat heeft tot gevolg dat u vanaf 16 januari 2019 geen uitkering krijgt.

U kunt vóór 24 januari 2019 reageren

U had zich namelijk moeten afmelden als u niet op de afspraak kon komen. Wilt u op deze beslissing reageren? Dat kan vóór 24 januari 2019. U kunt via [
telefoonnummer] contact met ons opnemen om een afspraak te maken. Reageert u niet, dan beëindigen wij uw uitkering.”
6. Het ingrijpend karakter van een intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw maakt dat geëist mag worden dat daaraan een opschortingsbesluit voorafgaat dat als zodanig herkenbaar is en volstrekt helder. De rechtbank ziet bevestiging voor dit oordeel in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 mei 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9800, en van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2313.
Dat is hier naar het oordeel van de rechtbank niet het geval geweest. Uit de tekst van de brief valt niet op te maken dat het een opschortingsbesluit betreft. Het woord “opschorting” is niet genoemd en ook niet het toepasselijke wettelijk kader. In de brief wordt enerzijds gesteld dat het gaat om het tijdelijk niet toekennen van een uitkering en anderzijds dat geen uitkering wordt toegekend vanaf 16 januari 2019. Verder wordt onvoldoende duidelijk gemaakt wat van eiseres wordt verwacht. Eiseres wordt in de brief niet voor een nieuw gesprek opgeroepen en ook wordt niet vermeld welke stukken zij dient in te leveren. In de brief wordt enerzijds de indruk gewekt dat eiseres vrijblijvend de mogelijkheid heeft om te bellen als zij “wil reageren op deze beslissing”, anderzijds wordt gesteld dat niet reageren een beëindiging tot gevolg heeft (terwijl de uitkering ingevolge de brief al is beëindigd). Eiseres heeft zich dan ook begrijpelijkerwijs op het standpunt gesteld dat voor haar onduidelijk was wat verweerder met dit besluit beoogde en wat van haar werd verwacht. Dit mag naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening en risico van eiseres worden gelaten, in die zin dat eiseres kan worden tegengeworpen dat zij in dat geval verweerder om duidelijkheid had moeten vragen of dat zij, nu er een bezwaarclausule in de brief werd vermeld, daartegen dan maar bezwaar had moeten maken.
7. Het enkele standpunt van verweerder dat de brief van 16 januari 2019 een opschortingsbesluit bevat in combinatie met het gegeven dat daartegen geen bezwaar werd gemaakt, is onder de hierboven geschetste omstandigheden onvoldoende om voor deze procedure een rechtmatig opschortingsbesluit gegeven te achten. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat, had verweerder wel een als zodanig kenbaar en begrijpelijk opschortingsbesluit afgegeven, ook dit niet aan artikel 54, tweede lid, van de Pw zou voldoen. De beoogde maatregel was onvoldoende gericht op herstel van het geconstateerde verzuim (het niet bij het geplande gesprek verschijnen met de gevraagde stukken). Het enkele maken van een nieuwe afspraak door eiseres garandeerde immers niet dat dit verzuim werd hersteld. Het is goed voorstelbaar dat eiseres bij de door haar gemaakte afspraak opnieuw niet met de gevraagde stukken was verschenen.
8. Uit wat onder 6 en 7 is overwogen volgt dat aan het primaire besluit tot intrekking op grond van artikel 54, vierde lid van de Pw geen (deugdelijk) opschortingsbesluit is voorafgegaan. Dit betekent dat artikel 54, vierde lid, van de Pw niet als grondslag voor de intrekking van het recht op bijstand van eiseres per 16 januari 2019 kan dienen.
9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de Pw.
10. Er is geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Verweerder heeft niet betwist dat eiseres in bezwaar alsnog de benodigde informatie heeft overgelegd en per 16 januari 2019 recht had op bijstand. De rechtbank voorziet daarom op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak. De rechtbank herroept het primaire besluit, zodat het recht op bijstand van eiseres vanaf 16 januari 2019 herleeft, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
11. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht (€ 47,-) vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, zodat het recht op bijstand van eiseres vanaf 16 januari 2019 herleeft;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 4 februari 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.