ECLI:NL:RBROT:2020:7192

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
14 augustus 2020
Zaaknummer
C/10/576641 / HA ZA 19-593
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van gerechtsdeurwaarderskantoor voor handelingen van deurwaarder in het kader van beslaglegging

In deze zaak vorderden eisers, aangeduid als [eiser 1] c.s., betaling van een bedrag van € 25.382,43 van de gedaagde, Flanderijn en Versluiijs Gerechtsdeurwaarders B.V. De vordering was gebaseerd op de stelling dat Flanderijn onrechtmatig had gehandeld door beslag te leggen en vervolgens bedragen uit te keren aan een andere partij, terwijl er ook beslag ten behoeve van [eiser 1] c.s. was gelegd. De rechtbank Rotterdam heeft op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het vonnis uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard.

De rechtbank overwoog dat de gerechtsdeurwaarder als natuurlijk persoon verantwoordelijk is voor zijn handelingen en dat de aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen niet kan worden gelegd bij het deurwaarderskantoor. De rechtbank concludeerde dat Flanderijn niet aansprakelijk was voor de handelingen van de deurwaarder, omdat de deurwaarder als openbaar ambtenaar opereert en zelfstandig verantwoordelijk is voor zijn beslissingen. De vordering van [eiser 1] c.s. werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de scheiding van verantwoordelijkheden tussen de deurwaarder als natuurlijk persoon en het deurwaarderskantoor, en bevestigt dat de deurwaarder als ambtenaar de enige is die kan worden aangesproken voor zijn handelen in het kader van beslaglegging. De rechtbank heeft de kosten aan de zijde van Flanderijn begroot op € 3.382,00, en de kosten in het incident op € 543,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/576641 / HA ZA 19-593
Vonnis van 12 augustus 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2.[eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
3.[eiser 3],
wonende te [woonplaats eiser 3] ,
4.[eiser 4],
wonende te [woonplaats eiser 4] ,
eisers,
advocaat mr. R.H. Steensma te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FLANDERIJN EN VERSLUIJS GERECHTSDEURWAARDERS B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A.M. van Heest te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en Flanderijn genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 juni 2019, met producties;
  • het vonnis in het incident van 9 oktober 2019;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 25 januari 2017 is ten behoeve van [eiser 1] c.s. conservatoir derdenbeslag gelegd onder de besloten vennootschap [naam vennootschap 1] (hierna: [naam vennootschap 1] ) ten laste van [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ).
2.2.
Op verzoek van de vennootschap onder [naam vennootschap 2] (hierna: [naam vennootschap 2] ) heeft Benningshof (toegevoegd gerechtsdeurwaarder van Flanderijn) eveneens op 25 januari 2017 conservatoir derdenbeslag gelegd onder [naam vennootschap 1] ten laste van [naam persoon 1] .
2.3.
Namens [naam vennootschap 1] heeft [naam persoon 2] (hierna: [naam persoon 2] ) op 25 januari 2017 in beide zaken het formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingevuld. Er viel een bedrag van € 73.679,66 onder het beslag.
2.4.
De ten behoeve van [eiser 1] c.s. afgelegde verklaring heeft [naam persoon 2] per e-mail van 25 januari 2017 naar de advocaat van [eiser 1] c.s. verstuurd. De ten behoeve van [naam vennootschap 2] afgelegde verklaring is op 30 januari 2017 door Flanderijn retour ontvangen.
2.5.
Bij vonnis van 8 maart 2017 heeft deze rechtbank de vorderingen van [naam vennootschap 2] op [naam persoon 1] toegewezen. Op verzoek van [naam vennootschap 2] is het vonnis op 17 maart 2017 aan [naam vennootschap 1] betekend. Daarbij is aangezegd dat het conservatoire beslag van rechtswege is overgegaan in een executoriaal beslag en dat [naam vennootschap 1] de onder het beslag vallende bedragen conform artikel 477 Rv diende af te geven.
2.6.
Op 22 maart 2017 heeft [naam vennootschap 1] een bedrag van € 36.970,85 aan Flanderijn afgedragen. Flanderijn heeft de netto-opbrengst uitgekeerd aan (de advocaat van) [naam vennootschap 2] .
2.7.
Per brieven van 4 en 20 april 2017 heeft gerechtsdeurwaarderskantoor De Kluijver (hierna: De Kluijver) Flanderijn op de hoogte gebracht van het ten behoeve van [eiser 1] c.s. ten laste van [naam persoon 1] onder [naam vennootschap 1] gelegde derdenbeslag en verzocht dit beslag op te nemen in de verdeling.
2.8.
Flanderijn heeft De Kluijver bericht dat zij geen gevolg kon geven aan een verzoek tot verdeling omdat zij al tot uitkering van de ontvangen gelden aan (de advocaat van) [naam vennootschap 2] was overgegaan.
2.9.
Op verzoek van [eiser 1] c.s. heeft op 24 november 2017 en 17 mei 2018 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij [naam persoon 2] en [naam persoon 3] (werkzaam bij Flanderijn; hierna: [naam persoon 3] ) als getuigen zijn gehoord. Hun verklaringen zijn door [eiser 1] c.s. in het geding gebracht.

3..Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen om Flanderijn bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 25.382,43, vermeerderd met de wettelijke rente over € 24.363,79 vanaf 27 mei 2017 tot de dag der uiteindelijke voldoening, een en ander met veroordeling van Flanderijn in de proceskosten.
3.2.
[eiser 1] c.s. leggen, naar de rechtbank begrijpt, het volgende aan hun vordering ten grondslag.
Op het moment dat Flanderijn overging tot uitkering van de door het beslag ingehouden bedragen aan (de advocaat van) [naam vennootschap 2] , was Flanderijn ervan op de hoogte dat er ook ten behoeve van [eiser 1] c.s. beslag ten laste van [naam vennootschap 1] was gelegd. Tenminste, daarvan had Flanderijn op de hoogte moeten zijn. Door desondanks tot uitbetaling aan (de advocaat van) [naam vennootschap 2] over te gaan, heeft Flanderijn in strijd met artikel 480 Rv en daarmee onrechtmatig jegens [eiser 1] c.s. gehandeld. Om die reden is Flanderijn gehouden de schade die [eiser 1] c.s. hebben geleden te vergoeden.
Subsidiair stellen [eiser 1] c.s. dat, gelet op de contacten die Flanderijn had met de advocaat van [naam vennootschap 2] en met [naam persoon 2] van [naam vennootschap 1] ten tijde van de uitkering, een zorgvuldige uitoefening van haar functie met zich bracht dat Flanderijn tot nader onderzoek van een mogelijk tweede beslag had moeten overgaan. Door dit na te laten heeft Flanderijn onzorgvuldig gehandeld. Ook dit levert onrechtmatig handelen op jegens [eiser 1] c.s.
In dit verband merkt [eiser 1] c.s. nog op dat alle handelingen, waaronder de ambtsverrichtingen, zijn gedaan onder de verantwoordelijkheid van Flanderijn. Omdat de gerechtsdeurwaarders in dienst zijn van de B.V. is de B.V. op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk voor de handelingen die zijn verricht in strijd met artikel 480 Rv.
3.3.
Flanderijn concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] c.s. in hun vorderingen althans tot afwijzing daarvan met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de proceskosten. Zij voert daartoe het volgende aan.
[eiser 1] c.s. miskennen dat het niet het samenwerkingsverband is waarbinnen een deurwaarder zijn praktijk uitoefent, maar de deurwaarder als natuurlijk persoon, die als enige verantwoordelijk is voor zijn handelen ter zake van de onder zijn ministerieplicht vallende executie van het vonnis. De deurwaarder is dan ook de enige die kan worden aangesproken op een onjuiste taakvervulling en (beweerdelijk) onrechtmatig handelen en niet Flanderijn.
Voor zover [eiser 1] c.s. wel ontvankelijk zijn in hun vorderingen, voert Flanderijn het volgende aan. Flanderijn is pas op 4 april 2017 op de hoogte gebracht van het ten behoeve van [eiser 1] c.s. onder [naam vennootschap 1] gelegde beslag. De Kluijver had Flanderijn echter op 25 januari 2017 ex artikel 478 lid 3 Rv kunnen en moeten informeren over het door haar gelegde beslag. Als dit was gebeurd, dan zou de onderhavige situatie niet zijn ontstaan. Deze regeling is niet voor niets op deze wijze door de wetgever gecreëerd; er is sprake van een duidelijke afbakening van verantwoordelijkheden. Daarbij geldt dat als er al sprake zou zijn van een fout deze niet aan Flanderijn kan worden toegerekend omdat geen sprake is van schuld, noch van een oorzaak die krachtens de wet of in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van Flanderijn moet komen. Ook overigens zijn de vorderingen van [eiser 1] c.s. ondeugdelijk omdat geen sprake is van een gemeenschappelijke vordering. Er is geen sprake van een ondeelbare prestatie en het recht op prestatie valt ook niet in een gemeenschap.

4..De beoordeling

4.1.
[eiser 1] c.s. menen dat Flanderijn onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen ex artikel 6:162 en 6:170 BW. Flanderijn betwist dit. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.1.
De taken en bevoegdheden van de gerechtsdeurwaarder zijn beschreven in de Gerechtsdeurwaarderswet. Deze wet regelt het ambt van de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder is als natuurlijk persoon een door de Kroon benoemde functionaris met een onafhankelijke positie. Op hem is toezicht en tuchtrecht van toepassing. Als openbaar ambtenaar is hij belast met de uitvoering van een zeer groot aantal, bij diverse wettelijke voorschriften aan hem opgedragen of voorbehouden taken die met name liggen op het gebied van het burgerlijk procesrecht. De belangrijkste van de verschillende ambtsverplichtingen is de ministerieplicht, dat wil zeggen de plicht van de deurwaarder om indien daarom wordt verzocht zijn ambtelijke diensten te verlenen, zoals het ten uitvoer leggen van vonnissen en alles wat daarbij komt kijken.
4.1.2.
Beslag kan in het wettelijk stelsel alleen worden gelegd door een deurwaarder, die beslag legt in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar. De deurwaarder moet zelfstandig beoordelen of en in hoeverre hij een bepaalde opdracht zal uitvoeren. Bij het bepalen van zijn beleid moet de deurwaarder de nodige zorgvuldigheid, ook jegens derden, in acht nemen. De ministerieplicht eindigt daar waar de deurwaarder zich door het uitvoeren van de opdracht schuldig zou maken aan onrechtmatig handelen (jegens een derde). Dit betekent dat de deurwaarder als onafhankelijke functionaris de enige is die verantwoordelijk is voor zijn handelen bij de beslaglegging en volgens vaste jurisprudentie ook de enige die behoort te worden aangesproken op een onjuiste taakvervulling en (beweerdelijk) onrechtmatig handelen. Mede om die reden dienen de beslagexploten duidelijk te vermelden welke deurwaarder beslag heeft gelegd. (zie o.a. rechtbank Noord-Holland 7 oktober 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:9406).
4.1.3.
Dat de deurwaarder zijn kantoor uitoefent in de vorm van een B.V., maakt niet dat die vennootschap, in dit geval Flanderijn, uit onrechtmatige daad kan worden aangesproken door [eiser 1] c.s.. Daarvoor is het leggen van beslag en de verdere executie daarvan te zeer verbonden aan de persoon van de deurwaarder in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar. Bezien in het licht van de wettelijke taak van de deurwaarder en zijn hoedanigheid van door de Kroon benoemde natuurlijk persoon met een onafhankelijke positie die beslag legt in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar, heeft de beslaglegging en de verdere executie daarvan ook niet in het maatschappelijk verkeer te gelden als een gedraging van Flanderijn waarvoor laatstgenoemde uit onrechtmatige daad kan worden aangesproken.
4.1.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat Flanderijn als deurwaarderskantoor niet aansprakelijk is voor de handelingen van de deurwaarder(s) die in dit geval tot uitkering van de door het beslag ingehouden bedragen is overgegaan.
4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige stellingen van [eiser 1] c.s. geen bespreking (meer). De vordering wordt afgewezen.
4.3.
[eiser 1] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in de hoofdzaak veroordeeld. De kosten aan de zijde van Flanderijn worden begroot op:
- griffierecht € 1.922,00
- salaris advocaat €
1.390,00(2,0 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 3.382,00
in het incident
4.4.
De rechtbank heeft in het vonnis van 9 oktober 2019 de beslissing omtrent de kosten in het incident aangehouden. Flanderijn zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in het incident worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [eiser 1] c.s. worden begroot op € 543,00 (1,0 punt x tarief € 543,00).

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt Flanderijn in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op € 543,00,
in de hoofdzaak
5.2.
wijst de vordering af,
5.3.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Flanderijn tot op heden begroot op € 3.382,00,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 12 augustus 2020.
3078/2872