ECLI:NL:RBROT:2020:718

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
C/10/572543 / HA ZA 19-361
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WAZ-uitkering naast functioneel leeftijdspensioen voor voormalige registerloods

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalige registerloods, aangeduid als [eiser], en de Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen (BPL). De kern van het geschil betreft de vraag of [eiser] recht heeft op een WAZ-uitkering naast het functioneel leeftijdspensioen dat hij ontvangt van BPL. De procedure begon met een dagvaarding op 15 april 2019, gevolgd door een conclusie van antwoord en een comparitie van partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] sinds 1989 arbeidsongeschikt is en recht heeft op een invaliditeitspensioen van BPL, dat verrekend werd met zijn AAW-uitkering. Na de invoering van de WAZ in 1998, heeft BPL de WAZ-uitkering van [eiser] verrekend met zijn functioneel leeftijdspensioen. [eiser] betwistte deze verrekening en stelde dat BPL toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de Financiële Verordening, die geen grondslag bood voor de verrekening van de WAZ-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de verrekening van de WAZ-uitkering met het functioneel leeftijdspensioen wel degelijk was toegestaan op basis van de Financiële Verordening. De rechtbank concludeerde dat [eiser] niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat deze was verjaard. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten, die op € 1.543,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/572543 / HA ZA 19-361
Vonnis van 29 januari 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. B.H. Vader te Oost-Souburg,
tegen
de stichting
STICHTING BEROEPSPENSIOENFONDS LOODSEN,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.B. Kerkhof te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en BPL genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 april 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis (in de vorm van een brief) van 31 juli 2019 waarbij een comparitie is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 oktober 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 september 1971 is [eiser] aangesteld als ambtenaar loodswezen, hij heeft achtereenvolgens de functies van ambtenaar loodswezen B, E, D en C vervuld.
2.2.
Het loodswezen is in 1988 juridisch verzelfstandigd, met dien verstande dat (onder meer) de regels omtrent de aan de registerloodsen toekomende vergoedingen nog door de overheid werden vastgesteld. De verzelfstandiging is geregeld in een nieuwe Loodsenwet die op 1 september 1988 in werking getreden, alsmede (op grond van artikel 26 Loodsenwet) in het Financieel Besluit Loodsen.
Artikel 26 Loodsenwet luidde in 1988 als volgt:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld ten aanzien van de bedragen, de verschuldigdheid daarvan, de maatstaven voor de vaststelling, alsmede de betaling met betrekking tot:
a. de diensten van registerloodsen;
b. de door de algemene raad en de besturen van de regionale corporaties krachtens deze wet te verzorgen taken; en
c. de taken ten behoeve van de door registerloodsen te verlenen diensten."
2.3.
De registerloodsen hebben zich verenigd in de Nederlandse Loodsen Corporatie (hierna ook: de NLC) en zijn aandeelhouder geworden van de besloten vennootschap Nederlands Loodswezen B.V. Zij zijn ingeschreven in een register.
2.4.
BPL is sinds 1988 belast met uitkeringen aan registerloodsen wegens onder meer invaliditeits- en functioneel leeftijdspensioen.
2.5.
Na de verzelfstandiging van het loodswezen is [eiser] ingeschreven als registerloods. Hij heeft sindsdien zijn werkzaamheden als zelfstandige verricht. Hij is op grond van een daartoe strekkende beschikking verplicht deelnemer in de pensioenregeling van BPL.
2.6.
Op 5 september 1989 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden. Hij heeft vanaf 7 september 1990 een invaliditeitspensioen van BPL ontvangen. Vanaf 6 september 1990 heeft hij eveneens een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: de AAW) ontvangen. De AAW-uitkering werd op grond van artikel 12 lid 4 van het Pensioenreglement BPL verrekend met het invaliditeitspensioen.
2.7.
Op 10 december 1990 heeft [eiser] een brief aan BPL gezonden waarin hij meedeelt geen bezwaar te hebben tegen een rechtstreekse verrekening van zijn AAW-uitkering met de door hem te ontvangen uitkering van BPL. Bij brief van dezelfde datum heeft [eiser] het GAK verzocht zijn maandelijkse AAW-uitkering te verrekenen met de door BPL te verstrekken uitkering.
2.8.
In 1995 is het Loodswezen ook in financieel opzicht verzelfstandigd. Daarbij is artikel 26 van de Loodsenwet per 1 oktober 1995 gewijzigd zodat het als volgt luidt:
"1. Bij verordening worden regels vastgesteld ten aanzien van de bedragen, de verschuldigdheid daarvan, de maatstaven voor de vaststelling, alsmede de betaling met betrekking tot:
a. de diensten van registerloodsen;
b. de door de algemene raad en de besturen van de regionale corporaties krachtens deze wet te verzorgen taken;
c. de taken ten behoeve van de door de registerloodsen te verlenen diensten.
2. De regels, vastgesteld bij de verordening, bedoeld in het eerste lid, houden rekening met de totale te verwachten opbrengst uit loodsgelden en voorzien in ieder geval in:
a. een waarborg voor het kunnen voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit het functioneel leeftijdspensioen van registerloodsen en uit het krachtens collectieve arbeidsovereenkomst toegekend recht op functioneel leeftijdsontslag van het personeel, belast met de uitvoering van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde taken;
b. een evenredigheid voor de maatstaven met betrekking tot de bedragen voor de diensten van registerloodsen en de verschillende regio's;
c. een waarborg voor het kunnen verzorgen van de taken van de algemene raad en de besturen van de regionale corporaties.
3. In afwijking van artikel 15, eerste lid, wordt de verordening, bedoeld in het eerste lid, voor de eerste keer vastgesteld door de algemene raad.
[…]
5. Onder functioneel leeftijdspensioen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt verstaan de vergoeding op grond van het doorhalen van de inschrijving in het register ten gevolge van het bereiken van de bij of krachtens artikel 24, eerste lid, onderdeel d, vastgestelde leeftijd, alsmede bij het bereiken van die leeftijd na een voorafgegane doorhaling krachtens artikel 24, eerste lid, onderdeel e."
2.9.
De algemene raad van de NLC heeft op 12 september 1995 de Financiële Verordening Loodswezen (de "Financiële Verordening") vastgesteld. Artikel 7 van de Financiële Verordening luidde in de versie van 1995 - voor zover van belang - als volgt:
"
Artikel 4
[…]
6. Het uurtarief wordt met inachtneming van artikel 3, vijfde lid, aangepast overeenkomstig de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde indexcijfers voor regelingslonen.
[…]
Artikel 7
1. De bruto-vergoeding uit hoofde van functioneel leeftijdspensioen van een registerloods bedraagt voor de eerste zestig maanden […] op jaarbasis […]
3. De vergoeding wordt toegekend met ingang van de datum van doorhaling in het register […], en wordt beëindigd per de eerste van de maand volgend op die waarin de betreffende registerloods de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt. Op de vergoeding wordt in mindering gebracht de uitkering die aan betrokkene is toegekend krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
[…]
5. Met betrekking tot de vergoeding uit hoofde van functioneel leeftijdspensioen is artikel 4, zesde lid, van overeenkomstige toepassing.
6. Indien in het eerste, tweede of derde lid een wijziging wordt aangebracht die inhoudt of tot gevolg heeft een vermindering van de daarin genoemde of bedoelde vergoedingen, een vermindering van de genoemde termijn van zestig maanden dan wel een wijziging wordt aangebracht in de strekking van het vijfde lid of dit lid, geldt deze wijziging voor degenen die op de datum van die wijziging reeds een functioneel leeftijdspensioen hebben, eerst met ingang van de eerste dag van de maand die volgt na honderdtwintig aaneengesloten maanden, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die aansluit op de maand waarin die wijziging is aangebracht."
2.10.
De AAW is per 1 januari 1998 voor zelfstandigen vervangen door de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de WAZ). Vanaf die datum had [eiser] recht op een uitkering op grond van de WAZ. De maandelijkse WAZ-uitkering van [eiser] is verrekend met het invaliditeitspensioen.
2.11.
[eiser] had tot 1 maart 1999 recht op een invaliditeitspensioen van BPL. Vanaf die datum tot 2009 had [eiser] aanspraak op functioneel leeftijdspensioen. Dit pensioen is door BPL aan [eiser] uitgekeerd. De maandelijkse WAZ-uitkering is verrekend met het functioneel leeftijdspensioen.
2.12.
Bij brief van 9 juni 2011 is namens [eiser] aan BPL meegedeeld dat de verrekening van de WAZ-uitkering met het functioneel leeftijdspensioen geen grondslag had in het Pensioenreglement, noch in enige wettelijke bepaling en dat [eiser] aanspraak maakt op betaling van de WAZ-uitkering aan hem. BPL heeft schriftelijk op deze brief gereageerd met de mededeling dat de grondslag voor de cessie van de WAZ-uitkering is te vinden in artikel 7 lid 3 van de Financiële Verordening.
Daarna heeft in 2011, 2013, 2015 en 2018 een (beperkte) brief-/e-mailwisseling plaats gevonden waarin - in essentie - door elk van partijen steeds dezelfde standpunten zijn ingenomen.
2.13.
Met ingang van 1 april 2004 is de Financiële Verordening bij besluit van de ledenvergadering van de NLC gewijzigd. Lid 3 is vernummerd tot lid 2 en luidt als volgt:
"2. De vergoeding wordt toegekend aan de registerloodsen die vóór 1 april 2004 in het register zijn ingeschreven met ingang van de datum van doorhaling in het register krachtens de Inschrijvingsverordening registerloodsen en wordt beëindigd per de eerste van de maand volgend op die waarin de betreffende registerloods de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt. Op de vergoeding wordt in mindering gebracht de uitkering die aan betrokkene is toegekend krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en/of de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen en het tijdelijk ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 27a van het Pensioenreglement 2004 van de Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen, alsmede in het laatste geval tevens het bedrag gelijk aan de pensioenpremie die degenen, aan wie vóór 1 april 2004 de vergoeding is toegekend, verschuldigd zijn aan de Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen."

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat BPL toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de Financiële Verordening door eenzijdig het op basis daarvan aan [eiser] toekomende functioneel leeftijdspensioen te korten;
BPL te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van voormelde tekortkoming geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
BPL te veroordelen in de kosten van het onderhavige geding, daaronder begrepen een salaris voor de advocaat van [eiser] .
3.2.
BPL voert verweer, met conclusie tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] en veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, alsmede in de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis, voor zover mogelijk alles bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat BPL onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de aan hem toegekende WAZ-uitkering te verrekenen met de aan hem betaalde pensioenuitkering omdat de Financiële Verordening van 1998 tot 1 april 2004 daarvoor geen grond bood. Hierdoor heeft BPL in de visie van [eiser] in strijd met een wettelijk voorschrift gehandeld en is zij toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de Financiële Verordening. [eiser] stelt hierdoor schade te hebben geleden die BPL aan hem dient te vergoeden.
Eerst wordt het verjaringsverweer van BPL besproken.
verjaring
4.2.
BPL heeft zich primair verweerd door aan te voeren dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat deze is verjaard. Volgens BPL is de gestelde schade ontstaan vanaf 1 maart 1999 toen [eiser] voor het eerst functioneel leeftijdspensioen ontving. Dit pensioen is vanaf de eerste uitkering verminderd met de WAZ-uitkering. BPL is van mening dat [eiser] daarom sinds die datum bekend was met de verrekening en daarmee met de gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, ook voor zover het (toen nog) toekomstige uitkeringen betreft. Van die bekendheid mag te meer worden uitgegaan omdat [eiser] voor 1 maart 1999 er reeds mee bekend was dat verrekening plaatsvond van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met het door BPL uitgekeerde invaliditeitspensioen; hij heeft daarmee bij brief van 10 december 1990 ingestemd. Dat eerst een AAW-uitkering en later een WAZ-uitkering werd verrekend is in de visie van BPL niet relevant. BPL is van mening dat de verjaringstermijn op 1 maart 2004 is verstreken. De door [eiser] aan BPL toegezonden brieven hebben de verjaring niet kunnen stuiten omdat deze dateren van ná 1 maart 2004.
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen.
4.4.
[eiser] heeft bestreden dat de vordering is verjaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat aan hem nooit mededeling is gedaan over de toekenning en verrekening van de WAZ-uitkering vanaf 1 januari 1998. Hij is van mening dat hij dat evenmin heeft kunnen opmaken uit een aan hem toegezonden betalingsspecificatie. Daarom is hij er pas veel later - in 2011 - mee bekend geworden dat er geen rechtsgrond was voor verrekening van de WAZ-uitkering met het invaliditeitspensioen en later het functioneel leeftijdspensioen.
4.5.
Voor het antwoord op de vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen is van belang of, en zo ja wanneer, [eiser] bekend is geworden met de verrekening van de WAZ-uitkering door BPL.
De stelplicht en bewijslast van het bevrijdende verjaringsverweer rust op BPL.
4.6.
[eiser] wordt geacht op de hoogte te zijn geweest van de wetswijziging, waardoor hij, gelet op zijn arbeidsongeschiktheid en de AAW-uitkering die hij in dat verband ontving, vanaf 1 januari 1998 geen AAW-uitkering maar een WAZ-uitkering ontving. Een ieder wordt immers geacht de wet te kennen. Daaraan doet niet af dat onduidelijk is gebleven of hij daarvan al dan niet bericht heeft ontvangen van de uitkeringsinstantie.
Daaruit vloeit echter niet zonder meer voort dat hij, toen hij ruim een jaar later, op 1 maart 1999, voor het eerst functioneel leeftijdspensioen kreeg, ook wist dat de WAZ-uitkering daarmee was verrekend. BPL heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat bij de uitkering (of de specificatie daarvan) een toelichting was gevoegd die daarop zag. Algemeen bekend is dat omschrijvingen of specificaties bij een overboeking over het algemeen zeer kort en niet inzichtelijk zijn; zij bieden vaak geen duidelijkheid over de details van de overboeking. Ook de niet onderbouwde stelling van BPL dat het GAK [eiser] op de hoogte moet hebben gesteld van de wijziging, is, gelet op de betwisting daarvan door [eiser] , onvoldoende.
BPL heeft evenmin op andere wijze onderbouwd dat [eiser] van die verrekening op de hoogte was.
De kennis van de wetswijziging zelf leidt niet noodzakelijkerwijs tot kennis van de gestelde schade en zowel de oude tekst van artikel 7 van de Financiële Verordening (zie 2.9) als de onder 2.7 bedoelde brief van 10 december 1990 noemde slechts de AAW en niet de WAZ. De rechtbank houdt het er daarom voor dat [eiser] tot 2011, kort voor de onder 2.12 genoemde brief van 9 juni 2011, niet daadwerkelijk bekend is geworden met de gestelde schade zodat er geen reden was om BPL aansprakelijk te houden. Een enkel vermoeden van het bestaan van schade volstaat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad immers niet (zie: HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering niet is verjaard.
4.7.
Het verweer van BPL dat reeds afgegeven beschikkingen werden beschouwd als beschikkingen in de zin van de WAZ en dat de verrekeningsbevoegdheid van BPL daarom geen wijziging heeft ondergaan zodat [eiser] op de hoogte was van die bevoegdheid, is een inhoudelijk verweer dat hierna aan de orde zal komen.
onrechtmatige daad
4.8.
In artikel 7 van de Financiële Verordening (versie 1995) is bepaald dat een registerloods recht heeft op functioneel leeftijdspensioen en dat daarop in mindering wordt gebracht een uitkering die is toegekend krachtens de AAW. [eiser] en BPL hebben ter zitting gedebatteerd over de wijze waarop de Financiële Verordening moet worden uitgelegd. Daarbij hebben de advocaten van BPL onder meer opgemerkt dat de Financiële Verordening moet worden beschouwd als, althans gelijkgesteld met, regelgeving (van de overheid, althans het bevoegd gezag) omdat deze is vastgesteld door de algemene raad van de NLC, een openbaar lichaam met verordenende bevoegdheid. Dat standpunt is juist, met dien verstande dat de verordenende bevoegdheid in 1995 toekwam aan de algemene raad en met betrekking tot latere versies op grond van artikel 15, eerste lid, aan de ledenvergadering van de NLC.
4.9.
De grondslag van de vordering van [eiser] is gelegen in de stelling dat BPL slechts op grond van een uitdrukkelijke en expliciete vermelding van de WAZ in de Financiële Verordening dan wel met zijn toestemming bevoegd was tot de door haar toegepaste verrekening. [eiser] heeft aangevoerd dat in artikel 7 lid 3 van de Financiële Verordening alleen is geregeld dat een AAW-uitkering in mindering wordt gebracht op het functioneel leeftijdspensioen. Tot 2004 was geen regeling getroffen voor verrekening van een WAZ-uitkering (zie onder 2.9 en 2.13). Daarom was BPL volgens [eiser] niet gerechtigd de WAZ-uitkering in mindering te brengen op het functioneel leeftijdspensioen. Ook de door [eiser] afgegeven machtiging uit 1990 kan in de visie van [eiser] niet als grondslag dienen omdat ook die machtiging alleen zag op verrekening van een AAW-uitkering.
4.10.
BPL is van mening dat een redelijke uitleg van artikel 7 lid 3 van de Financiële Verordening meebrengt dat de bevoegdheid om de AAW-uitkering in mindering te brengen op het functioneel leeftijdspensioen vanaf het moment dat de AAW was vervangen door de WAZ ook geldt voor de WAZ-uitkering. Met de vervanging is volgens haar geen materiële wijziging beoogd; een arbeidsongeschikte zelfstandige die reeds een uitkering op grond van de AAW ontving, ontving vanaf 1 januari 1998 van rechtswege een WAZ-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de totstandkomingsgeschiedenis van de WAZ.
4.11.
De rechtbank overweegt dat de verrekening als hier aan de orde toen [eiser] nog een AAW-uitkering genoot, inhield dat in plaats van een omslachtige administratieve procedure van uitbetaling van de AAW-uitkering aan [eiser] door de uitkeringsinstantie en aparte uitkering van een aanvullend bedrag door BPL een simpele procedure werd gevolgd, waarbij [eiser] alleen van BPL een totaalbedrag ontving. BPL regelde een en ander verder. [eiser] had daar, om administratieve redenen, in 1990 mee ingestemd en de Financiële Verordening 1995 voorzag daarin ook. De achterliggende reden daarvan was, dat artikel 12 lid 4 van het Pensioenreglement inhield dat [eiser] geen aanspraak had op de AAW-uitkering plus het invaliditeitspensioen van BPL, maar dat hem dat pensioen slechts toekwam voor zover het meer bedroeg dan de AAW-uitkering.
De Financiële Verordening 1995 voorziet in artikel 7 in dezelfde regeling voor het geval de voormalig registerloods geen aanspraak heeft op invaliditeits-, maar op functioneel leeftijdspensioen.
4.12.
De verordening moet worden uitgelegd in het licht van de in 1995 toepasselijke wetgeving in het kader van de sociale zekerheid. In die tijd werd aan arbeidsongeschikte zelfstandigen als [eiser] op grond van de volksverzekering AAW een uitkering toegekend.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WAZ is op te maken dat de AAW in 1998 is ingetrokken omdat in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een integrale arbeidsongeschiktheidsverzekering voor werknemers werd opgenomen. De AAW verloor daardoor haar betekenis voor werknemers en daarmee het karakter van volksverzekering. Voor zelfstandigen en overige beroepsbeoefenaren is de arbeidsongeschiktheidsverzekering vervolgens neergelegd in een nieuwe wet: de WAZ. In deze wet is voor een belangrijk deel aangesloten bij de regeling van de tot dan geldende AAW. De doelstelling van de WAZ omvatte mede dat bepaalde onderdelen van de AAW voor bestaande uitkeringsgerechtigden hun materiële werking behielden, onder meer voor wat betreft het recht op en de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Memorie van Toelichting, (Kamerstukken, 24776 nr. 3) vermeldt daarover onder meer:
"In verband met de intrekking van de AAW en de financiering van bestaande en nieuwe uitkeringsrechten van zelfstandigen c.s. moet worden geregeld dat bestaande gevallen voortaan een uitkeringsrecht op grond van de WAZ hebben. De lasten van deze uitkeringen kunnen immers in verband met de opheffing van dat fonds niet langer ten laste van het Aaf worden gebracht, maar dienen ten laste te komen van het Arbeidsongeschiktheidsfonds zelfstandigen.
Uitgangspunt van deze wet is dan ook dat aanspraken op uitkering voor bestaande gevallen in formele zin worden gebaseerd op de WAZ en dat de uitkeringen voor bestaande gevallen ten laste komen van het Arbeidsongeschiktheidsfonds zelfstandigen. Dit fonds wordt gevuld met uniforme premies ten laste van zelfstandigen, zowel ter financiering van oude als nieuwe gevallen.
Aangezien de AAW en de daarop gebaseerde regels echter, zoals hiervoor aangegeven, in bepaalde opzichten een gunstiger regime bevat dan de WAZ kan er niet mee worden volstaan om de AAW-uitkeringen simpelweg om te zetten in WAZ-uitkeringen. Het is immers niet de bedoeling van deze operatie om bestaande uitkeringsrechten aan te tasten. Een garantie van doorwerking van het materiële AAW-recht voor bestaande gevallen is van belang omdat zij er anders fors op achteruit zouden kunnen gaan. Fulltime-werkende zelfstandigen en meewerkende echtgenoten ontvangen nu bijvoorbeeld nog een uitkering naar het minimumloon, ongeacht de hoogte van het winstinkomen; op grond van de WAZ wordt de uitkering altijd gerelateerd aan de behaalde winst (maximaal het minimumloon). Daarnaast geldt er voor betrokkenen nog vaak overgangsrecht, voortvloeiende uit eerdere wetswijzigingen. […] Derhalve voorziet dit wetsvoorstel erin dat bepaalde onderdelen van de AAW voor bestaande gevallen hun materiële werking blijven behouden. Het betreft met name de bepalingen die van invloed zijn op het geldende arbeidsongeschiktheidscriterium en het recht op en de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De voorgestelde bepalingen hebben feitelijk tot effect dat voor bestaande gevallen de AAW en het daaraan verbonden overgangsrecht blijft gelden ten einde bestaande uitkeringsrechten ongemoeid te laten. Voor het overige zijn de bepalingen uit de WAZ direct op betrokkenen van toepassing.
Uiteraard is van groot belang hoe het begrip bestaande gevallen wordt afgebakend. Kort gezegd betreft het hierbij zelfstandigen, meewerkende echtgenoten en beroepsbeoefenaren die wel betaalde arbeid hebben verricht waarvoor zij niet verzekerd waren voor de WAO, maar uitsluitend op grond van de AAW. Bovendien moeten zij voldoen aan de voorwaarde dat zij in een bepaalde omstandigheid verkeren, zoals:
- zij hebben op de dag voor inwerkingtreding van deze wet een AAW-uitkering;
[…] Door de totstandkoming van de nieuwe regelingen wordt derhalve geen nieuw tijdstip gecreëerd waarop de verzekering voor betrokkene is aangevangen. Aaneensluitende verzekeringen op grond van de AAW en de WAZ […] worden als één verzekering beschouwd.[…]
Hoewel het wetsvoorstel is gewijzigd is geen afstand genomen van deze uitgangspunten.
Dat deze doelstelling is verwezenlijkt blijkt uit het overgangsrecht, dat voor zover van belang inhoudt:
"ARTIKEL XIII TOEPASSELIJKHEID AAW- EN WAZ-BEPALINGEN OP PERSONENKRING
1. De Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals die wet op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet te zijnen aanzien gold, blijft, met uitzondering van de in het tweede lid genoemde artikelen, van toepassing op de persoon:
[…]
b. die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, met betrekking tot dat recht;
[…]
5. Beschikkingen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde persoon, genomen met toepassing van bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, worden aangemerkt als beschikkingen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen."
Dit alles duidt er op dat met de invoering van de WAZ voor bestaande uitkeringsgerechtigden zoals [eiser] geen materiële wijziging is beoogd en dat zijn AAW-beschikking wordt aangemerkt als een WAZ-beschikking. Dat is voorts geheel in overeenstemming met het oogmerk cumulatie van uitkeringen te vermijden, zoals dat op grond van de AAW reeds het geval was.
Het zou met deze doelstelling van de WAZ in strijd zijn om een WAZ-uitkering - anders dan een AAW-uitkering - niet in mindering te brengen op het functioneel leeftijdspensioen.
De stelling van [eiser] dat de WAZ-uitkering moet worden beschouwd, althans te vergelijken valt met een (ambtelijke) uitkering in verband met inkomsten uit eerdere arbeid snijdt, gelet op deze wetsgeschiedenis, geen hout.
4.13.
Gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 7 lid 3 van de Financiële Verordening 1995 gegeven verrekeningsbevoegdheid voor de uitkering op grond van de AAW ook geldt ten aanzien van de WAZ-uitkering. Aan de machtiging (die inderdaad zag op invaliditeitspensioen, in welk verband artikel 12 van het pensioenreglement van toepassing is, en niet op functioneel leeftijdspensioen,) wordt dan niet toegekomen.
4.14.
De aldus gegeven uitleg is ook alleszins redelijk. Deze uitleg leidt ertoe dat een arbeidsgeschikte registerloods en een arbeidsongeschikte voormalige registerloods een uitkering wegens functioneel leeftijdspensioen ontvangen die even hoog is. Dat is volgens BPL ook steeds het doel van de in artikel 7 lid 3 van de Financiële Verordening gegeven regeling geweest. Daarmee zou botsen dat een arbeidsongeschikte voormalige registerloods daar bovenop ook een WAZ-uitkering zou ontvangen.
4.15.
[eiser] heeft nog betoogd dat uit de omstandigheid dat de Financiële Verordening in 2004 is gewijzigd door daarin de verrekeningsbevoegdheid ten aanzien van een WAZ-uitkering op te nemen, moet worden afgeleid dat deze uitkering eerder niet onder de verrekeningsbevoegdheid viel.
De rechtbank volgt [eiser] niet in dit standpunt. Dat na verloop van tijd de duidelijkheid gebaat was bij het expliciet noemen van de WAZ-uitkering, naast de AAW-uitkering, in de Financiële Verordening doet niet af aan hetgeen hiervoor werd overwogen. Het laten staan van de verwijzing naar de AAW-uitkering zou in de door [eiser] voorgestane lezing zinledig zijn.
4.16.
[eiser] heeft voorts nog aangevoerd dat de positie van arbeidsgeschikte en arbeidsongeschikte (voormalige) registerloodsen niet met elkaar kan worden vergeleken omdat de arbeidsgeschikte loods een arbeidsvergoeding, een vergoeding voor pensioenlasten en een winst(delings)uitkering ontvangt terwijl de arbeidsongeschikte voormalige loods de laatste vergoeding niet krijgt en evenmin in de winst deelt.
Bij deze argumentatie ziet [eiser] er aan voorbij dat het functioneel leeftijdspensioen onder meer tot doel heeft ervoor te zorgen dat de arbeidsgeschikte en de arbeidsongeschikte voormalige registerloods een pensioenuitkering krijgen die gerelateerd is aan het eerder verdiende (basis)loon. Indien een arbeidsongeschikte voormalige registerloods als gevolg van cumulatie van een WAZ-uitkering en het functioneel leeftijdspensioen een hogere uitkering zou ontvangen, zou hij een niet gerechtvaardigd voordeel genieten ten opzichte van de arbeidsgeschikte registerloods. Dat een arbeidsgeschikte registerloods mag bijverdienen zonder in te leveren op zijn uitkering maakt niet dat deze een ongerechtvaardigd voordeel ten opzichte van arbeidsongeschikte voormalige registerloods geniet. Tegenover deze bijverdienste staat een (vrijwillige) inspanning. Deze verschillende behandeling vindt zijn grondslag ook niet in de regeling van het functioneel leeftijdspensioen, maar in de omstandigheid dat de een arbeidsongeschikt is en de ander niet.
Ter zitting heeft BPL gemotiveerd betwist dat arbeidsgeschikte voormalige loodsen naast functioneel leeftijdspensioen aanspraak zouden hebben op winstdeling; zij wijst erop dat met het verliezen van de hoedanigheid van registerloods ook die van maat verdwijnt, en daarmee de aanspraak op winstdeling. Dat is in overeenstemming met de relevante regelgeving (hiervoor ten dele geciteerd) die vergaande gevolgen verbindt aan het geschrapt worden uit het register en dus het verlies van de hoedanigheid van registerloods. [eiser] heeft daartegenover zijn stellingen onvoldoende onderbouwd.
4.17.
Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat zijn situatie vergeleken moet worden met die van ambtenaren; hij was tot aan de verzelfstandiging van het loodswezen ambtenaar. Volgens [eiser] ging de verzelfstandiging gepaard met het handhaven van een rechtspositie gelijk aan die van ambtenaren en bevat artikel 26 van de Loodsenwet een waarborg die inhoudt dat een arbeidsongeschikte loods een uitkering ontvangt die minimaal overeenkomt met de ambtelijke regelingen inzake functioneel leeftijdsontslag voorafgaand aan de verzelfstandiging. Op het functioneel leeftijdspensioen van ambtenaren wordt geen WAZ-uitkering in mindering gebracht, aldus [eiser] .
Zoals het gerechtshof Den Haag op 7 februari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:121) heeft geoordeeld, is uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 26 Loodsenwet in 1995 niet af te leiden dat de bij verordening vast te stellen regeling van het functioneel leeftijdspensioen van registerloodsen minimaal overeenkomt of moet komen met de ambtelijke regelingen ter zake die golden ten tijde van de inwerkingtreding van de Loodsenwet op 1 september 1988. Deze gelijkstelling kan inmiddels niet meer worden gebaseerd op (de toelichting bij) het Financieel Besluit Loodsen 1988 (KB van 18 augustus 1988, Stb. 1988,/396). Dit besluit voorzag wel in een dergelijke gelijkstelling bij de juridische verzelfstandiging van het loodswezen in 1988, maar is vervallen bij de financiële verzelfstandiging in 1995, derhalve voordat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [eiser] op 1 januari 1998 werd gebaseerd op de WAZ. Artikel 7 lid 2 van de Financiële Verordening is daarom zowel in de versie van 1995 als die van 2004 niet in strijd met de door artikel 26 lid 2 Loodsenwet vereiste waarborg.
4.18.
Nu artikel 7 lid 3 van de Financiële Verordening 1995 aldus moet worden uitgelegd dat daarin ook is voorzien in de bevoegdheid tot verrekening van een WAZ-uitkering met het functioneel leeftijdspensioen, is niet van belang of - zoals [eiser] heeft aangevoerd - vanwege de wijziging in 2004 een overgangsregeling van toepassing zou zijn die ertoe leidt dat [eiser] toch recht heeft op uitbetaling van de WAZ-uitkering.
4.19.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BPL worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.543,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van BPL tot op heden begroot op € 1.543,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2020.
[2066/106]