ECLI:NL:RBROT:2020:7097

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
C/10/504378 / HA ZA 16-613
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake aansprakelijkheid hypotheekadviseur en schadevergoeding bij beleggingshypotheek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2020 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en gedaagden, ASR BANK N.V. en ABN AMRO HYPOTHEKEN GROEP B.V. De zaak betreft een beleggingshypotheek waarbij eisers schade claimen als gevolg van onterecht onttrokken premies voor een overlijdensrisicoverzekering. De rechtbank heeft eerder op 25 september 2019 een tussenvonnis gewezen waarin ASR c.s. aansprakelijk werd gesteld voor het gemiste rendement over de tweede jaarpremie. In het eindvonnis is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het tussenvonnis op een juridische misslag berustte, omdat het causale verband tussen de fout en de schade door de beëindiging van de verzekering niet verbroken werd. De rechtbank heeft ASR c.s. veroordeeld tot schadevergoeding, te berekenen vanaf 1 november 2012 tot 9 oktober 2030, en heeft de vordering van eisers tot een bedrag van € 128,95 toegewezen, met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/504378 / HA ZA 16-613
Vonnis van 15 juli 2020
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.C.Th. Papeveld te Waalwijk,
tegen

1..de naamloze vennootschap ASR BANK N.V.,

gevestigd te Utrecht,
advocaat mr. T.M. Penninks te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO HYPOTHEKEN GROEP B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagden,
advocaat mr. F.E. Vermeulen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna wederom [eiser 1] en [eiser 2] of gezamenlijk [eiser 1] c.s. (in mannelijk enkelvoud), respectievelijk ASR en AAHG of gezamenlijk ASR c.s. (in vrouwelijk enkelvoud) genoemd worden.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
In deze zaak heeft de rechtbank op 25 september 2019 een tussenvonnis gewezen. Voor het verloop van de procedure tot dan toe wordt verwezen naar dat vonnis.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte uitlating van [eiser 1] c.s. van 6 november 2019, met een productielijst en een productie;
  • de akte houdende uitlating na vonnis van ASR van 6 november 2019, met producties;
  • de akte na tussenvonnis van AAHG van 6 november 2019, met producties;
  • de akte uitlaten van [eiser 1] c.s. van 18 december 2019;
  • de antwoordakte van ASR van 18 december 2019;
  • de antwoordakte na tussenvonnis van AAHG van 18 december 2019.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
[eiser 1] c.s. heeft op 9 oktober 2000 de hypotheek op zijn woning overgesloten met een hypotheek van ASR c.s. [eiser 1] c.s. heeft vervolgens een bedrag van € 14.656,01 uit de overwaarde van zijn woning overgemaakt op een beleggingsrekening, alsmede rente en premie voor een overlijdensrisicoverzekering betaald. [eiser 1] c.s. houdt in dit geding ASR c.s. hoofdelijk aansprakelijk voor het vermogensverlies op zijn beleggingsrekening, als gevolg van de jaarlijkse onttrekkingen van de premie voor de overlijdensrisicoverzekering uit het beleggingsdepot.
2.2.
In het tussenvonnis is geoordeeld dat ASR c.s. hoofdelijk aansprakelijk is voor (alleen) het gemist rendement over de tweede jaarpremie vanaf het tijdstip waarop de premie uit het depot is onttrokken tot het einde van de verzekering per 1 november 2012 (rov. 4.6).
De zaak is verwezen naar de rol voor uitlating door partijen over de hoogte van dat rendement.
2.3.
[eiser 1] c.s. heeft daartoe een berekening van 3 november 2019 van prof. dr. [naam persoon] in het geding gebracht. Prof. dr. [naam persoon] gaat echter uit van alle onttrekkingen voor jaarpremies vanaf 1 november 2001 tot en met 1 november 2011. Zijn berekening beantwoordt dus niet aan het in het tussenvonnis opgegeven doel, behoudens voor zover daarin is uitgegaan van de onttrekking van de tweede jaarpremie; die premie ten bedrage van € 527,64 had volgens prof. dr. [naam persoon] tussen 1 november 2001 en 1 november 2011 kunnen renderen tot € 888,59, hetgeen neerkomt op een gemist rendement van € 360,95.
2.4.
ASR c.s. heeft het gemist rendement over de tweede jaarpremie berekend op € 128,95. [eiser 1] c.s. heeft vervolgens geconcludeerd tot referte. De berekening van ASR c.s. zal daarom voor de periode 1 november 2001-1 november 2012 als verder onbestreden voor juist worden gehouden.
2.5.
De rechtbank is echter inmiddels tot de conclusie gekomen dat het tussenvonnis op een juridische misslag berust voor zover daarbij, in rov. 4.6, is beslist dat ASR c.s. slechts aansprakelijk is voor het gemiste rendement over de tweede jaarpremie tot het einde van de verzekering op 1 november 2012. Het beëindigen van de verzekering verbreekt immers niet het causale verband tussen de fout en de schade, want door de fout is het depotbedrag lager dan het zou zijn geweest zonder de fout en dat heeft gevolgen zo lang de beleggingsrekening loopt. De schade die [eiser 1] c.s. heeft geleden, lijden en nog zal lijden loopt dus door tot het einde van de beleggingsrekening (in beginsel 30 jaar, dus tot oktober 2030) en kan aan ASR c.s. in redelijkheid ook toegerekend worden.
Hoewel het gaat om een zonder voorbehoud gegeven eindbeslissing in het tussenvonnis dient daarop, om te voorkomen dat een eindbeslissing wordt genomen die is gebaseerd op een inmiddels onjuist gebleken juridische grondslag, teruggekomen te worden. (ECLI:NL:HR:2009:BI2042)
Dat doet de rechtbank dan ook bij deze. Om proceseconomische redenen zal de zaak niet naar de rol worden verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten, doch zal ASR c.s. worden veroordeeld tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, voor zover het de schade vanaf 1 november 2012 betreft.
2.6
Al hetgeen in het tussenvonnis en in het voorgaande is overwogen en beslist, brengt mee dat de vordering van [eiser 1] c.s. tot een bedrag van € 128,95 zal worden toegewezen, met rente over dat bedrag vanaf 1 november 2012 als datum per wanneer de vordering tot vergoeding van gemist rendement opeisbaar is geworden, met na te geven verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat voor zover het de schade vanaf 1 november 2012 betreft. Al het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Van een separate onrechtmatige daad is geen sprake. De rechtbank blijft bij het oordeel in het tussenvonnis (rov. 4.10) dat de vordering tot vergoeding van kosten van deskundigen niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dat andere buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt is niet onderbouwd en door ASR c.s. betwist, zodat de vordering ook op dat punt wordt afgewezen. Beide partijen zijn op punten in het ongelijk gesteld; reden waarom de proceskosten worden gecompenseerd, in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1
verklaart voor recht dat ASR c.s. wanprestatie heeft gepleegd jegens [eiser 1] c.s. door de overlijdensrisicoverzekeringspremie voor het tweede jaar aan het beleggingsdepot te onttrekken;
3.2
veroordeelt ASR c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende ook de ander in zoverre is bevrijd, tot betaling aan [eiser 1] c.s. van € 128,95, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 2012 tot de dag van algehele voldoening;
3.3
veroordeelt ASR c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende ook de ander in zoverre is bevrijd, tot betaling aan [eiser 1] c.s. van de schade als gevolg van de wanprestatie over de periode van 1 november 2012 tot 9 oktober 2030, nader op te maken bij staat;
3.4
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5
wijst af het meer of anders gevorderde;
3.6
compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. W.J. van den Bergh en mr. P. Volker, en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 15 juli 2020.
3179/106/2504/2221