In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een kleinzoon, aangeduid als [eiser], en de gemeente Schiedam. De zaak betreft de voortzetting van een huurovereenkomst voor een woonwagenstandplaats, die eerder door de grootvader van [eiser] werd gehuurd. Na het overlijden van de grootvader op 26 oktober 2019, heeft [eiser] verzocht om de huurovereenkomst op zijn naam voort te zetten, onder verwijzing naar artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat de voortzetting van de huur regelt bij het overlijden van de huurder.
De gemeente heeft de aanvraag van [eiser] afgewezen en een ontruiming van de standplaats aangezegd, met als argument dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding zou zijn geweest tussen [eiser] en zijn grootvader. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juli 2020 heeft [eiser] verklaard dat hij sinds zijn jeugd bij zijn grootvader woonde en dat zij een hechte band hadden. De gemeente betwistte dit en stelde dat [eiser] in feite bij zijn ex-partner had gewoond en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen en vastgesteld dat [eiser] inderdaad vanaf 1993 zijn hoofdverblijf op de standplaats had en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter oordeelde dat [eiser] voldoende waarborg bood voor de nakoming van de huur, ondanks eerdere huurachterstanden. De vordering van [eiser] om de huurovereenkomst voort te zetten werd toegewezen, terwijl de vordering van de gemeente tot ontruiming werd afgewezen. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten.