ECLI:NL:RBROT:2017:5244

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
6057533
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • L.J. van Die
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing woonwagenstandplaats aan eiser op basis van gemeentelijke beleidsregels

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Jaasma, en de gemeente Schiedam, vertegenwoordigd door mr. B. Maat. Eiser, die samen met zijn ouders op een woonwagencentrum woont, heeft een vordering ingesteld om de gemeente te gelasten een woonwagenstandplaats aan hem toe te wijzen. Eiser was van mening dat hij recht had op de standplaats, omdat hij onafgebroken bij zijn ouders had gewoond, terwijl de gemeente de standplaats aan een andere kandidaat had toegewezen die niet aan de voorwaarden voldeed.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gemeente in 2015 uitleg heeft gegeven over de toewijzingsregels voor woonwagenstandplaatsen, waarbij werd gesteld dat een inwonend kind onafgebroken bij de ouders moest hebben gewoond. De gemeente had echter de standplaats toegewezen aan een andere kandidaat die in 2009 tijdelijk bij haar grootouders was ingeschreven, waardoor zij niet voldeed aan de eis van onafgebroken verblijf. De kantonrechter oordeelde dat eiser er op mocht vertrouwen dat de gemeente de regels correct zou toepassen en dat hij recht had op de standplaats.

De vordering van eiser werd toegewezen, en de gemeente werd veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter benadrukte het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor burgers om te kunnen vertrouwen op de uitleg van de regels door de gemeente. Dit vonnis bevestigt dat de gemeente niet onterecht kan afwijken van haar eigen beleidsregels ten nadele van een inwonend kind dat aan de voorwaarden voldoet.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6057533 VV EXPL 17-214
uitspraak: 6 juli 2017
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaatsnaam],
eiser bij exploot van dagvaarding van 14 juni 2017,
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Schiedam,
zetelende te Schiedam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. B. Maat.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “de gemeente”.

1.Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 14 juni 2017, met producties;
- de stukken van 20 juni 2017 van [eiser];
- de stukken van 23 juni 2017 van de gemeente;
- de pleitaantekeningen van de gemeente;
- de pleitaantekeningen van [eiser].
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017. [eiser] is in persoon verschenen, vergezeld van zijn vader en bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de gemeente is verschenen mevrouw [T.], bijgestaan door de gemachtigde.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekeningen gehouden.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Op 1 februari 2005 is het “Beleidsplan Woonwagenzaken 2004 en verder” vastgesteld door de gemeenteraad. In het beleidsplan is opgenomen dat vrijkomende en of nieuwe standplaatsen worden toegewezen op basis van het aanbodmodel. Wanneer standplaatsen vrijkomen of wanneer er nieuwe standplaatsen komen zal dit gepubliceerd worden op de gemeentepagina. Iedereen kan hier dan op inschrijven. De volgordebepaling vindt plaats op volgorde van leeftijd. Bij meerdere inschrijvingen is de toewijzingsvolgorde als volgt:
Als eerste komen de inwonende kinderen boven de 18 jaar, die wonen op de woonwagenlocatie waar de standplaats vrijkomt, in aanmerking op volgorde van leeftijd;
Daarna komen de inwonende kinderen boven de 18 jaar van de andere Schiedamse woonwagenlocatie aan de beurt op volgorde van leeftijd;
Vervolgens komen de overige woningzoekenden aan de beurt op volgorde van leeftijd.
2.2
In augustus 2005 is door de gemeente besloten tot een aanscherping van het beleid. De aanscherping is gepubliceerd en de woonwagenbewoners zijn geïnformeerd. De passage die de aanscherping weergeeft, luidt als volgt:
‘Daarom wordt voorgesteld om als aanvulling op het beleidsplan te bepalen dat de voorrangsregel uitsluitend van toepassing is voor de inwonende kinderen boven de 18 jaar, die nog nooit zelfstandig hebben gewoond’.
2.3
Mevrouw [T.], beleidsadviseur Wonen, heeft in haar e-mailbericht van 18 september 2015, gericht aan mr. Jaasma, namens de gemeente het volgende geschreven:
“Schiedam hanteert bij de toewijzing van vrijkomende woonwagenstandplaatsen de volgende regeling:
Vrijkomende standplaatsen worden in een advertentie op de gemeentepagina en op de gemeentelijke website te huur aangeboden. We informeren alle huidige woonwagenbewoners per brief over het plaatsen van deze advertentie. Iedereen die in aanmerking wil komen, kan reageren. De kandidatenlijst wordt samengesteld op basis van de volgende voorrangsregels:
Als eerste komen de inwonende kinderen boven de 18 jaar, die wonen op de woonwagenlocatie waar de standplaats vrijkomt, in aanmerking op volgorde van leeftijd;
Daarna komen de inwonende kinderen boven de 18 jaar van de andere Schiedamse woonwagenlocatie aan de beurt op volgorde van leeftijd;
Vervolgens komen de overige woningzoekenden aan de beurt op volgorde van leeftijd.
Een inwonend kind dient vanaf de 18e verjaardag onafgebroken bij de ouders ingewoond te hebben.
Deze regels zijn in 2005 vastgesteld in het beleidsplan Woonwagenzaken 2005.
(…)”
2.4
[eiser] woont samen met zijn ouders op het woonwagencentrum aan de [straatnaam] te Schiedam. Hij heeft belangstelling voor de vrije standplaats aan de [straatnaam] te Schiedam.
2.5
Op 25 april 2017 heeft de gemeente een brief naar [eiser] gestuurd met de volgende inhoud:
“We gaan hierbij in op uw e-mailbericht waarin u verzoekt in aanmerking te komen voor de woonwagenstandplaats [straatnaam].
(…)
Op grond van de volgordebepaling komt u als tweede kandidaat in aanmerking om deze standplaats te huren. Dit houdt in dat, indien de eerste kandidaat afziet van de standplaats, de toewijzingsprocedure met u zal worden voortgezet.
(…)”
2.6
Bij brief van 7 juni 2017 heeft de gemachtigde van [eiser] namens [eiser] bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de gemeente om [eiser] op de tweede plaats van de gegadigdenlijst te plaatsen.

3.De vordering en de grondslag daarvan

[eiser] heeft – na wijziging van eis – bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad,
De gemeente te gelasten de woonwagenstandplaats aan de [straatnaam] aan [eiser] toe te wijzen en in huur aan hem te verstrekken, een en ander versterkt met een eenmalige dwangsom van € 10.000,00, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten van dit geding.
3.1
Aan de vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
3.1.1
[eiser] wil graag de standplaats aan de [straatnaam] te Schiedam van de gemeente huren. Hij verkeerde ook in de veronderstelling dat hij bovenaan stond voor de eerste plek die leeg komt. Aan de bewoners is altijd te kennen gegeven dat de inwonende kinderen, die onafgebroken bij hun ouders hebben ingewoond, als eerste in aanmerking komen voor een standplaats, een en ander op leeftijd.
3.1.2
Kinderen die zich op een andere standplaats laten inschrijven en verhuizen uit de ouderlijke woonwagen verliezen daardoor hun rechten. Dat is en was de regel. Dat blijkt ook wel duidelijk uit de uitleg die de gemeente in 2015 heeft gegeven.
3.1.3
De gemeente heeft de standplaats nu toegewezen aan een andere kandidaat. Deze kandidaat, die weliswaar ouder is dan [eiser] en ook bij haar ouders staat ingeschreven, heeft echter in 2009 voor 7 maanden elders – bij haar grootouders – ingeschreven gestaan. Dit betekent dat zij niet onafgebroken bij haar ouders heeft ingewoond. Daarmee heeft zij haar voorrang verloren. De gemeente kan nu niet - onder verwijzing naar de beleidslijn in 2004, waarin staat dat het moet gaan om inwonende meerderjarigen die niet over zelfstandige woonruimte beschikken of beschikten - ten nadele van [eiser] van de regel, afwijken.
3.1.4
[eiser] heeft onafgebroken bij zijn ouders gewoond, zodat hij als eerste in aanmerking komt voor de standplaats. Nu de gemeente tegen de regel in de standplaats aan een andere kandidaat heeft toegewezen, handelt de gemeente jegens [eiser] onrechtmatig.

4.Het verweer

De gemeente heeft geconcludeerd de vordering van [eiser] af te wijzen, alsmede de dwangsom af te wijzen dan wel te matigen.
4.1
Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd.
4.1.1
De gemeente erkent dat zij niet [eiser], maar een andere gegadigde de vrijgekomen standplaats heeft toegewezen. In augustus 2005 is door de gemeente besloten tot een
aanscherpingvan het beleid. De aanscherping is gepubliceerd en de woonwagenbewoners zijn geïnformeerd. Duidelijk is, dat de oorspronkelijke regel – voorrang voor inwonende kinderen van boven de 18 jaar oud – aanleiding heeft gegeven tot gedrag dat de gemeente niet wilde belonen, omdat daardoor de belangen van de doelgroep die wat de gemeente betreft prioriteit dienden te krijgen, ernstig werden geschaad. Als meerderjarigen, die al over zelfstandige woonruimte beschikten of hadden beschikt, zich snel weer lieten inschrijven bij hun ouders, schoot de regeling van wat de gemeente betreft zijn doel voorbij. Vandaar dat de voorrangsregel werd uitgebreid met de passage dat de betreffende inwonende meerderjarige kinderen niet zelfstandig moeten hebben gewoond, om te kwalificeren als iemand die onder de reikwijdte van de voorrangsregel valt.
4.1.2
De gegadigde die de standplaats toegewezen heeft gekregen is eveneens inwonend en heeft nimmer over zelfstandige woonruimte beschikt, zo blijkt uit de Basisregistratie personen, die voor de gemeente leidend is. Weliswaar stond de gegadigde in 2009 voor een aantal maanden bij haar grootouders ingeschreven, maar zij heeft niet zelfstandig gewoond. Zij heeft zich toen ook niet ingeschreven met het oog op het verkrijgen van rechten als medehuurder. Aangezien de gegadigde in kwestie ouder is dan [eiser] is er om die reden de standplaats aan haar toegewezen.
4.1.3
De gemeente wenst haar – in 2005 aangescherpte beleid - consequent toe passen. Het door [eiser] overgelegde beleidsplan is achterhaald en niet geheel actueel, omdat de eis van niet zelfstandig wonen of te hebben gewoond niet is opgenomen. Zij meent dat zij op juiste wijze en na een zorgvuldige weging van de belangen en voorbereiding de standplaats op juiste gronden aan de andere gegadigde en niet aan [eiser] heeft aangeboden, conform het geformuleerde beleid. Daaruit volgt wat de gemeente betreft overduidelijk dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld.
4.1.4
Mocht de kantonrechter onverhoopt de vordering met betrekking tot de toewijzing aan [eiser] toewijzen, dan dient de dwangsom drastisch te worden verlaagd. De gemeente heeft geen enkel belang bij het niet uitvoeren van een onverhoopt veroordelend vonnis en zal dat uitvoeren. De gemeente verzoekt de kantonrechter de gevorderde dwangsom af te wijzen dan wel substantieel te matigen.

5.De beoordeling van de vordering

5.1
Op grond van artikel 93 sub c Rv worden zaken betreffende een huurovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, door de kantonrechter behandeld en beslist. De term ‘betreffende’ duidt erop dat de vordering betrekking moet hebbende specifiek genoemde overeenkomst. Dit is ruimer dan dat de vordering haar grondslag moet hebben in één van de specifiek genoemde overeenkomsten.
5.2
In dit geschil gaat het om het huren van de woonwagenstandplaats aan de Bramengaarde te Schiedam. De kantonrechter is van oordeel dat onderhavige geschil is aan te merken als een rechtsvordering betrekkelijk tot huur van woonruimte in de zin van artikel 93 sub c Rv. De kantonrechter is dan ook bevoegd om kennis te nemen van dit geschil.
5.3
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, zodat [eiser] in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
5.4
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.5
In dit geschil moet de vraag worden beantwoord of de gemeente terecht de vrije standplaats aan een andere gegadigde en niet aan [eiser] heeft toegewezen.
5.6
Ter zitting heeft de gemeente erkend dat zij in 2015 uitleg heeft gegeven over de toewijzingsregels van standplaatsen. De gemeente was op dat moment uitgegaan van de eis dat een inwonend kind onafgebroken bij de ouders moet hebben gewoond. Thans is gebleken dat het beleidsplan slechts de eis stelt van het niet zelfstandig wonen of hebben gewoond.
5.7
In het belang van de rechtszekerheid dienen burgers te weten welke regels er zijn en uit te gaan van de uitleg van de regels die worden gegeven als daarover onduidelijkheid bestaat. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] er mocht vertrouwen op de beleidsregels die de gemeente heeft gemaakt én op de uitleg die zij zelf daarna heeft gegeven. Daar komt nog bij dat de eis van “onafgebroken” juist ertoe dient te voorkomen dat het beleid van de gemeente wordt doorkruist en dat het dus niet de bedoeling is dat een inwonend kind bij een ander inschrijft met het mogelijke oogmerk medehuurderschap te creëren.
5.8
Nu de gemeente ter zitting heeft verklaard dat de gegadigde – om welke reden dan ook –
zich in 2009 elders heeft ingeschreven en dus niet onafgebroken bij de ouders heeft ingewoond, voldoet deze gegadigde dus niet aan de eis die de gemeente in 2015 heeft gesteld. Gesteld en gebleken is dat [eiser] wel onafgebroken bij zijn ouders heeft ingewoond. De gemeente had in deze gegeven omstandigheden in redelijkheid niet mogen beslissen om [eiser] op de tweede plaats van de gegadigdenlijst te zetten.
5.9
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is derhalve op grond van het vorenstaande aannemelijk te achten dat in een bodemprocedure de woonwagenstandplaats aan [eiser] zal worden toegewezen. Het gevorderde zal worden toegewezen.
5.1
De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu de gemeente ter zitting heeft toegezegd het vonnis te zullen gaan uitvoeren.
5.11
De gemeente wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

6.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
gelast de gemeente de woonwagenstandplaats aan de [straatnaam] te Schiedam aan [eiser] toe te wijzen en in huur aan hem te verstrekken;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op:
€ 72,98, te weten 75% van de dagvaardingskosten,
voor welk bedrag de gemeente van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) een nota met betaalinstructies ontvangt, alsmede
€ 400,00 aan salaris voor de gemachtigde,
€ 24,32 aan resterende dagvaardingskosten en
€ 78,00 voor het door [eiser] verschuldigde en door zijn gemachtigde betaalde griffierecht
van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. van Die en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
821